Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1820
(1820)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 329]
| |
in het gemoed van den lezer afdaalt. In de eerste treden wij met den keurigen, eenvoudigen spreker, met den grondigen Oosterling tot de beschouwing van de Natuur, naar aanleiding van het heerlijk natuurdichtstuk, den CIVden Psalm. Daar toont hij ons, den leidraad des gewijden Dichters volgende, Gods onbeperkte almagt, allesomvattende wetenschap, onnavorschbare wijsheid, alles vaderlijk verzorgende liefde, alles vervullende overaltegenwoordigheid, door ons het oog te doen opslaan naar den hemel, ons te doen herdenken de eerste vorming der aarde, en opmerken hare tegenwoordige inrigting, benevens die van alle schepselen, die haar bewonen, en dat deze alle ieder oogenblik van God afhankelijk zijn. Zoo vinden gereeden ingang de gezindheden, die de spreker, op grond van deze beschouwing, van ons eischt, en worden wij zachtelijk bestuurd, om op te volgen zijne raadgevingen ter verwerving van deze gezindheden. - In de tweede worden wij gestemd tot dat gevoel van Gods alwetendheid en alomtegenwoordigheid, hetwelk den Dichter van den CXXXIXsten Psalm bezielde, toen hij, waarschijnlijk in een tijdstip, dat hij door zijne vijanden bij Saul werd aangeklaagd, alsof hij hem naar kroon en leven stond, door dezen werd vervolgd, in woestijnen zijn heil moest zoeken, en, misschien in eene bergspelonk, door de duisternis overvallen, inzonderheid de 18 eerste verzen van dien Psalm zamenstelde. - In de derde, over Spr. XXX:1-6, vinden wij de belangrijke aanmerking, dat de woorden: tot Ithiel, tot Ithiel en Uchal, met eene kleine verandering der Hebreeuwsche klankstippen, dus kunnen vertaald worden: Ik bezwijk, o God! ja ik bezwijk, o God! en heb mij stomp gedacht; ingevolge welke vertaling dan de zaken, die in den tekst liggen, deze zijn: 1. Welke moeite de mensch ook aanwende om na te denken over God, deszelfs natuur blijft voor hem steeds onbegrijpelijk. 2. Hoe onbegrijpelijk God voor ons zij, zijn woord leert ons echter zoo veel van Hem, als genoegzaam is, om op Hem, | |
[pagina 330]
| |
in al onze nooden en voor al onze behoeften, een onfeilbaar vertrouwen te vestigen; en zoo veel van Hem te weten, is noodig en toereikend tot onze gelukzaligheid. 3. Dieper in de kennis der Goddelijke natuur te willen dringen, kan zelfs tot strafbare dwalingen verleiden. - De vierde (uitgesproken in den winter) behelst, uit Jez. XLV:15, de troostleer, dat God, schoon Hij zich al eens verborgen houde, toch altijd het karakter behoudt van verlosser en heilaanbrenger, en herinnert, zoo tot onzen troost als tot onze leering, hoe wij jegens God, vooral in eenen tijd, waarin Hij zich zoo diep verborgen houdt, moeten gezind zijn. - De vijfde, naar Matth. XIII. 31 en 32, (de gelijkenis van het mosterdzaad) handelt over de ontwikkeling van het Christendom, langzaam, uit een klein en onaanzienlijk begin, tot verbazende uitgebreidheid en grootheid. - De zesde, naar Matth. XIII:33, (de gelijkenis van het zuurdeesem) over de, wel krachtige, maar tegelijk dikwijls verborgene en stille, werking van het Evangelie tot veredeling en verbetering des menschdoms. - De zevende is over Matth. XXV:1-13. (de gelijkenis der vijf wijze en vijf dwaze maagden.) In deze vinden wij de, voor de uitlegging van zoo menige plaats in de Brieven der App. gewigtige, en den Neologen den pas afsnijdende, aanmerking, dat, indien al de App. Jezus wederkomst nog bij hun leven verwachtten, zulks hun niet alleen niet schaden, in tegendeel waakzamer maken kon. - De achtste Leerrede, over Matth. XXV:13, is toepassing op de vorige. - De negende heeft ten tekst Hand. IV:32a. De eensgezindheid der eerste Christenen bestond in eensgezindheid in de hoofdzaak des Evangelies - in genegenheden of begeerten - in beginselen en oogmerken - in karakter of geaardheid. Schoone schets der eenheid, die kan en moet plaats grijpen! - De tiende handelt over 2 Cor. III:1-3, en beschouwt eenige trekken van de voortreffelijkheid der werkingen van den H. Geest, zoo als die door Jezus Christus ons geschonken wordt, op het hart der menschen. |
|