ven veredeld, dit aardsche bestaan vol beproeving te verlaten. Rec. kan niet nalaten, een paar plaatsen uit derzelver laatste brieven, die als zwanezangen klinken, ter proeve over te nemen.
‘Mijne ziele - schrijft Maria van Willberg, toen zij haar einde voelt naderen, aan Herman Waldau - verlangt onuitsprekelijk naar het Vaderland, en dat roept en trekt mij weg van de aarde, op welke ik zoo veel goeds genoten heb, aan welke zulke zoete banden mij nog binden, en ik moet die hoogere stem volgen. Daarom dan ook geloof ik, en geloof gij het ook getroost - want de stemme des harten liegt niet, en het zal u rust geven dit te gelooven; - daarom werden onze betrekkingen zoo geordend, dat wij op aarde nooit dat verbond zouden kunnen sluiten, waaraan het aardsche geluk verbonden is. Wat baat het u, tegen de Goddelijke verordening aan te druischen? hoe wilt gij verbinden, wanneer gij met dezelfde wreede hand de heiligste banden verscheurt? Laat mij mijnen weg gaan, welken ik mij zelve niet gekozen heb, maar welken ik met vreugde ging, nadat dezelve mij was aangewezen. Spoedig loopt die ten einde; en ik dank Hem, die daarover gebiedt, dat Hij mij dit voorgevoel in het harte gegeven, en tijd geschonken heeft, om mij met de mijnen daarop voor te bereiden. Met bedaardheid zie ik den oogenblik tegen, die aan de korte reize een einde maakt, om mij naar het doel te leiden; den oogenblik, die, na korte smart, tot eeuwige vreugde voert,’ - Herman antwoordt haar onder anderen: ‘Het is geen ijdele waan, geene misleiding, hetgene ik van den verborgenen trek der zielen geloofde. Of zij vroeger, voordat zij met deze ligchamen bekleed werden, elkander reeds nabij waren, dan of de groote Ééne in allen den geheimen band knoopt, dan of onzigtbare geesten werkzaam zijn voor datgene, hetwelk eenmaal in hun gezelschap tot volkomenheid en tot het regte genot komt, - dat zullen wij stervelingen nimmer doorgronden. Wat in de toekomst voor elkander bestemd is, dat vindt zich hier, al hebben de oogen zich ook nooit gezien, de wegen zich nimmer ontmoet. Dat zijn de tranen, welke wij weenen bij de woorden van hen, die eeuwen vóór ons
leefden, of door wereldzeeën van ons gescheiden waren; dat zijn de vuurvonken van woord en van daad, welke in onbekende, en evenwel eeuwig verwante, harten vallen; dat is de gelijk-