| |
Handboek der Geschiedenis der oude Staten, voornamelijk met betrekking tot derzelver Regeringsvormen, Handel en Volkplantingen; door A.H.L. Heeren, Professor der Geschiedenis te Göttingen, enz. enz. Naar de derde uitgaaf uit het Hoogduitsch overgezet, met eenige Aanmerkingen, door G. Dorn Seiffen, Leeraar aan de Latijnsche School te Utrecht, enz. Te Zutphen, bij H.C.A. Thieme. In gr. 8vo. XVI en 546 Bl. f 4-16-:
Een voortreffelijk werk! Weinige zijn zoo geschikt, als dit, om niet alleen een schraal en dor overzigt der oude Geschiedenis te geven, maar tevens in het algemeen met dezelve bekend te maken, en in haren geest te doen indringen. Trouwens, de naam van heeren, de grootste tegenwoordige Geschiedonderzoeker, (naar ons gevoelen) staat ons reeds borg voor de hooge
| |
| |
waarde van een gewrocht, waarin vele van deszelfs denkbeelden over de Geschiedenis voorkomen, die in zijn meesterwerk: Ideën über die Politik, enz. slechts meer ontwikkeld zijn. Wij moeten derhalve den kundigen dorn seiffen dank zeggen, dat hij deze voor jonge lieden zoo nuttige handleiding in onze moedertaal heeft overgebragt.
De vorm van dit werk is aphoristisch, dat is, in korte stellingen vervat, waarvan elke, hoewel zeer beknoptelijk, onmiddellijk daarna in eene soort van noten wat meer uiteengezet wordt. Voor iedere hoofdafdeeling vindt men de bronnen aangewezen, waaruit de Schrijver geput heeft, of waaruit de Lezer het opgeteekende nader kan leeren kennen; en wanneer de Schrijver de geschiedenis van eenig land begint, geeft hij ons van hetzelve eerst eene aardrijkskundige schets, en op den kant der bladzijden zoowel, als aan het begin van iedere afdeeling, de jaartallen (vóór en na christus), gedachtig aan de spreuk, dat de Aardrijkskunde het regter-, gelijk de Tijdrekenkunde het linkeroog der Geschiedenis is; vandaar ontvangen wij ook, als bijlage, de Tijdrekening van herodotus vóór cyrus, volgens volney.
Heeren bepaalt zich, na eene korte opgave van de stof en de bronnen der Geschiedenis, tot eene zamenvoeging der tweederlei wijze, waarop men die behandelen kan; te weten, naar Volken (ethnographisch) en naar algemeene Tijdvakken (synchronistisch.) Hij vervat, namelijk, in zijne eerste Afdeeling al de oude Rijken vóór cyrus, met wien de Geschiedenis eerst een beginsel van algemeenheid bekwam; in de tweede het Perzische Rijk; in de derde de Grieksche Staten tot alexander (dit laatste stemt dus met de beide eerste te zamen, althans grootstendeels, in tijd overeen); in de vierde de Macedonische Monarchij, met alle daaruit ontstane kleine Rijken; en in de vijfde het Romeinsche Gemeenebest, en de daaruit ontstane Monarchij, tot op den val des Rijks in het Westen, het thans algemeen
| |
| |
en met regt aangenomene eindperk der oude Geschiedenis, doordien het Rijk, dat nog alleen van de oude Volken overig was, toen onder de Barbaren bezweek, van welke de nieuwere Europesche Natiën afstammen. Zoo men ook het Romeinsche Rijk in het Oosten nog tot de oude Geschiedenis wilde brengen, zou men al de Middeleeuwen daaronder moeten betrekken.
Men gevoelt ligtelijk, dat een doorloopend verslag van een werk, zoo rijk in stof en behandeling, hetwelk al de vroegere lotgevallen des menschdoms omvat, tevens ondoelmatig en voor ons bestek ondoenlijk zou wezen. Op kleinigheden (want meer dan kleinigheden, het noodzakelijk uitwerksel der menschelijke onvolmaaktheid, heeft men in eenen heeren niet te berispen) te vitten, zou bekrompenheid, kleingeestigheid, en volslagen misverstand van het werk eens Recensents, verraden. Wij zullen dus liefst den Lezer bij eenige schoonheden des werks, bij eenige oogpunten doen vertoeven, waaruit de Schrijver de Geschiedenis beschouwt, en ten slotte de vrijheid nemen, ons oordeel te zeggen omtrent enkele uitspraken des Schrijvers, waarin wij meenen van hem te moeten verschillen.
1. Vooreerst beviel ons de kritiek der bronnen uitstekend. Deze, hoewel niet met die achteloosheid en ligtgeloovigheid behandeld, waarmede vroegere Schrijvers te werk gingen, vooral die der Engelsche Algemeene Geschiedenis, bij ons verkeerdelijk onder den naam van den Vertaler westerbaen bekend, weet zich echter doorgaans ook te wachten voor die andere klip, waarop thans zoo vele Duitsche Schrijvers stranden, de hoogere kritiek, die, zoo voortgaande, als zij nu sedert eenige jaren gedaan heeft, ons ten slotte niets meer van de oudere Geschiedenis, althans tot alexander, of misschien nog wel verder, zal overlaten. Niebuhr b.v. maakt, op eigen gezag, romulus, numa en porsenna tot mythische personen, en beschouwt de geschiedenis van tarquinius als overblijfselen van een heldendicht; hij en anderen spreken
| |
| |
ook reeds van de Perzische oorlogen als mythisch; homerus is reeds verdwenen, en men weet, wat er, onder de handen der Duitsche Bijbelverklaarders, van de gewijde Geschiedenis overblijft. Heeren, daarentegen, hoewel het stelsel van zijnen Schoonvader heyne omtrent de Mythen omhelzende, is verre van de vermetelheid veler van zijne land- en tijdgenooten verwijderd. Met reden noemt hij niebuhr's werk ‘bijna meer kritiek dan geschiedenis, met een aanhoudend pogen, om het tot hier toe aangenomene omverre te werpen,’ en voegt er de gulden woorden bij: ‘Scherpzinnigheid is niet altijd waarheidliefde,’ bl. 362. (Zekerlijk bestaat er tusschen deze twee allezins bekwame Geschiedonderzoekers eene personele verwijdering, die echter aan de waarheid der gezegden van heeren niets ontneemt.) Hij erkent de echtheid en waarde der geschriften van mozes, ook voor de Egyptische Geschiedenis, en, benevens die der latere Hebreeuwsche Schrijvers, voor de kennis der groote Aziatische Rijken. Keurig is zijn onderzoek naar de bronnen der oude Egyptische en Perzische Geschiedenis, omtrent welke laatste de veelal verachte ktesias, die uit Perzische jaarboeken schepte, gunstig beoordeeld wordt. Den Zendavesta, dien wij thans bezitten, erkent heeren voor echt. Bij de Grieksche Geschiedenis worden zoowel de oudere als nieuwere Schrijvers over dezelve opgenoemd; aan mitford wordt in geleerdheid, rijke inhoud en naauwkeurigheid, aan gillies in genie, smaak en het juist vatten van den geest der Oudheid de prijs toegewezen;
het laatste zou ook aan den anders smaakvollen en geleerden barthélémy ontbreken. Bij de Grieken wordt plutarchus niet als hoofdbron beschouwd; bij de Romeinen wordt hij boven livius en dionysius verheven. De opzettelijke Verhandeling van den Schrijver over dit onderwerp niet bij de hand hebbende, weten wij niet, waaraan dit verschil toe te schrijven. Hij erkent wijders, dat er in de vroegste Ro- | |
| |
meinsche Geschiedenis onzekerheden en eenige dichterlijke opsieringen plaats hebben.
2. Het gedurig in het oog houden van den staatkundigen toestand der Volken niet alleen, maar ook van hunne handelsbetrekkingen, is eene verdienste des werks. Waar men van de Pheniciërs en Egyptenaren handelt, is dit reeds zigtbaar uit korte, doch veelbeduidende wenken; doch vooral over Karthago (door de Romeinen zelve dus, en niet Carthago, gespeld) en over Perzië heeft heeren in de genoemde opzigten een nieuw licht verspreid, hetwelk in zijne Ideën wel meer duidelijk schittert, maar ook hier reeds verscheidene, voorheen in het duister liggende, gedeelten dier Staten opheldert. Omtrent de Grieksche Geschiedenis, waaromtrent weinig meer scheen te kunnen gezegd worden, geeft hij niet alleen vele voortreffelijke wenken, ter waardering van de wetgevingen zoo van lykurgus als solon, (de laatste onderwierp niet, als lykurgus, de Zedelijkheid aan de Staatkunde, maar de Staatkunde aan de Zedelijkheid, bl. 149.) maar ook een aaneengeschakeld verslag, zoo als wij nog nergens in die beknoptheid gevonden hebben, van de Grieksche Volkplantingen, een zoo gewigtig en toch zoo ingewikkeld deel van Griekenlands Geschiedenis. Zoowel de Koloniën ten Oosten, als die ten Westen van het Schiereiland, worden, in 28 bladzijden, wel niet alle opgenoemd, (dit was ondoenlijk, daar alleen Miletus 300 Volkplantingen moet hebben gesticht) maar toch wordt van alle, die eenigen naam hadden, de staatsregeling en meerdere of mindere welvaart aangewezen. Het gewigtigste tijdvak der Grieksche Geschiedenis (van de Perzische oorlogen tot
alexander) wordt kortelijk afgedaan; hoewel ook niet zonder aanwijzing, onder anderen, der trapswijze toeneming van de eerst vrijwillige, daarna gedwongene heerschappij der Atheners over de Bondgenooten, het gezag der Veldheeren, en het Atheensche finantiewezen. Dergelijke onderzoekingen kwamen omtrent de Macedonische Rijken min- | |
| |
der te pas, alwaar de Koningen volstrekte Alleenheerschers waren; alleen in Egypte werden door de oude Godsdiensten Staatsinrigting zekere wijzigingen aan het gezag der ptolemeën gegeven, die hier, zoowel als de gewigtige wereldhandel van Alexandrië, met behoorlijke duidelijkheid worden uiteengezet, (bl. 277-282.) - Voor Rome toont heeren geenszins die vooringenomenheid, welke aan zoo vele andere Schrijvers eigen is, die hetzelve tot een model aller deugden verhieven, (waartoe zelfs de paradoxe rousseau behoort.) Maar de staatkunde van den Raad, vooral na den tweeden Punischen oorlog, om de volken door den schijn van vrijheid aan zich te verbinden, tegen de Vorsten op te zetten, deze zelve onderling te verdeelen, de zwakkere door hoop op voordeel tot zich te lokken, wezenlijk de gemaakte veroveringen schijnbaar aan deze te schenken, totdat de tijd gekomen was, om zonder vrees of schaamte alles in te zwelgen, - deze staatkunde wordt hier in zulk een licht geplaatst, en met zulke bewoordingen en waarschuwingen tegen eene veroverende Republiek gekenschetst, dat men bijna onwillekeurig aan de Conventie, het Directoire Exécutif, den eersten Consul en Exkeizer dier wijlen Fransche Republiek denkt, welke zoo gaarne de rol van Rome had willen spelen, en
misschien gespeeld zou hebben, indien er thans dat zelfde gebrek aan zamenhang en gemeenschap der onderdrukten bestaan had, als in die tijden, toen ieder Volk bijkans geïsoleerd streed, en Geniën als hannibal en mithridates noch begrepen, noch ondersteund werden. Het finantiewezen onder de Romeinsche Keizers wordt ook kort en duidelijk ontwikkeld; doch het verwondert ons, dat wij zoo weinig van den gewigtigen handel der Romeinen naar Indië door de Z.W. en N.O. Moussons lezen.
3. De naauwkeurigheid, waarmede de Schrijver, in een zoo kort bestek, niet alleen van de Hoofdlanden en Hoofdrijken, maar zelfs van de kleinere Staten, vooral dezulke, die uit het verval der Macedonische Monarchij ontstonden, alle Regenten met hunnen naam, het begin hunner Regering, en hunne voornaamste verrigtingen, opnoemt, is inderdaad verwonderlijk. Zoo vinden wij hier alle, ook de laatste Koningen van Syrië, wier Regering zoo ineenloopt, behoorlijk onderscheiden; ook die van Bithynië, Paphlegonië, Pontus, Kappadocië; al de Parthische en Baktrische Monarchen. Slechts
| |
| |
die van Armenië worden, als van te weinig belang, behalve tigranes, voorbijgegaan. Reeds boven zagen wij, hoe naauwkeurig heeren ook de Grieksche Volkplantingen opgeeft. De oude Egyptische Koningen worden, in twee gelijkloopende tafelen, volgens herodotus en diodorus opgenoemd, en daarbij de veroveringen van sesostris niet voorbijgezien, of, gelijk door velen geschied is, als geheel fabelachtig verworpen. Van al de latere Romeinsche Keizers wordt iets gezegd, en zelfs de tijd der inlijving van de onderscheidene wingewesten des Rijks bij elk derzelve aangeteekend.
Wanneer wij nu den vorm des boeks in overweging nemen, zoo is dezelve wel voor het mondeling onderwijs en de ontwikkeling der daarin vervatte zaken zeer geschikt, doch minder aangenaam in eene doorgaande lezing. Somtijds wordt de Lezer zelfs in de onzekerheid gelaten; b.v. door het bloote gezegde, (bl. 40.) Oorzaken, welke de natie bewogen, om eenen Koning te eischen, waarop niets meer volgt. Ook zou het onbillijk wezen, van Geschied-onderzoekers, gelijk heeren is, die bevalligheid of nadruk van stijl te willen vergen, die men van eenen eigenlijken Geschied-schrijver eischen mag. Het is een Handboek der oude Geschiedenis, en als zoodanig beantwoordt het volkomen aan het oogmerk des Schrijvers. Doch ook in zulk een geschrift verlangt men met regt, dat de Auteur hier en daar zijn oordeel over de springveren en gevolgen der daden, en over de handelende personen, aan den Lezer doe kennen; en dit heeft ook heeren gedaan. Met enkele dier beoordeelingen kunnen wij ons echter niet vereenigen. Reeds in de Bijdragen tot de Godgeleerde Wetenschappen heeft men met reden eenige uitdrukkingen ten nadeele van samuel gegispt, wien een plan wordt toegeschreven, om de regterlijke waardigheid in zijn geslacht erselijk te maken, waarvan de gewijde oorkonde niets weet. Zoo het dweepzucht was, die judas maccabeus en zijne partij aanzette, om voor Godsdienst en Vaderland de wapenen te voeren, (bl. 346) dan is elke tegenstand tegen de schreeuwendste verdrukking van de regten der menschheid dweepzucht, en de Volken, die geene dweepers willen heeten, mogen hun testament wel maken ten voordeele der dwingelanden en der Inquisiteurs! Sylla wordt, dunkt ons, in een minder afzigtig licht geplaatst, dan zijne gruwelen, nog
erger dan die
| |
| |
van marius, verdienden. De man, die in koelen bloede 6000 menschen kan laten vermoorden, onder hun noodgeschrei eene Redevoering tot den Senaat houdt, en de ijzing van dezen met de woorden bestraft: Ik laat maar eenige misdadigers kastijden, mag toch wel degelijk van ondoelmatige wreedheid beschuldigd worden. Omtrent caesar, daarentegen, denkt heeren minder gunstig; heerschzucht schijnt hem het éénige doel van dien grooten man geweest te zijn, en hij geeft blijkbaar aan alexander de voorkeur boven hem; als mensch, zegt hij, mant in zijnen besten tijd, dien caesar nooit had, de Macedoniër uit; en van de groote staatkundige denkbeelden, die zich bij alexander ontwikkelden, kennen wij er geene bij caesar. Het zij ons vergund, hierop aan te merken, dat de man, die aan al zijne vijanden vergaf, en slechts dáárom viel, omdat hij geen dwingeland zijn wilde, als sylla, ook als mensch boven den moorder zijner beste vrienden, van klitus, parmenio en philotas, en van den vriend zijns onderwijzers, kallisthenes, uitmunt. En wat de staatkunde betreft, alexander mogt daaromtrent later groote denkbeelden koesteren, zijn heen en weder trekken om slechts te veroveren, zijn togt naar Indië zonder kennis van het land, enz. zijn juist geene blijken van een geregeld plan. Caesar, daarentegen, zocht waarschijnlijk Gallië te veroveren, om meester te Rome te worden; en het zou, onzes
inziens, voor die stad, welke als Gemeenebest volstrekt niet meer bestaan kon, sedert dat haar gebied zich van de Noordzee tot den Euphraat uitstrekte, zeer gelukkig geweest zijn, wanneer de zachte, gematigde caesar aldaar eene constitutionele Monarchij had ingevoerd, die zijn meer listige en beschroomde opvolger niet durfde vestigen, en daardoor de grenzen der magt van den Vorst en den Senaat zoo onbepaald liet, dat daaruit de vreesselijkste dwingelandij eenen schijnbaar wettigen vorm kon aannemen. Dit, gelooven wij, zouden caesar's inrigtingen hebben belet: de dolk van brutus was in de gevolgen slechts voor tiberius en nero geslepen.
Nog moeten wij aanmerken, dat van den invloed des Christendoms op het Romeinsche Rijk, ook wat de staatkunde betreft, te weinig melding gemaakt wordt. Voor het overige dienen deze aanmerkingen slechts, om, bij den welverdienden grooten roem van dit werk, (die door de Hollandsche
| |
| |
vertaling niet verminderen zal) de oplettendheid van Onderwijzers en Lezers op sommige uitdrukkingen te vestigen, die aanleiding tot misvattingen zouden kunnen geven omtrent belangrijke onderwerpen. Wij wenschen hartelijk, dat het doelmatig gebruik van dit boek de pragmatische beoefening der Geschiedenis onder ons bevestigen moge!
|
|