| |
Reizen op en Beschrijving van de Goudkust van Guinea; door J.A. de Marrée. IIde Deel. Te 's Gravenhage en te Amsterdam, bij de Gebroeders van Cleef. 1818. In gr. 8vo. 409 Bl. f 3-12-:
Het eerste Deel van dit werk had eene algemeene beschrijving der kust, en der Nederlandsche bezittingen op dezelve, behalve het fort St. George d'Elmina, gegeven. Met de zeer omstandige en in kleine bijzonderheden loopende schildering van dit laatstgenoemde kasteel begint het tweede Deel, na 96 bladzijden klein gedrukte journalen, voor de meeste Lezers onbelangrijk, behalve een roemrijk zeegevecht van het Fregat Gelderland met de Engelschen op 19 Mei 1808, en een' edelen trek van een Britsch Kapitein, die de gevangenen overbragt, welke, op bevel van napoleon, niet meer in het Vaderland mogten worden toegelaten. Mijn volk en ik, zeide de Engelschman, zijn bereid hier gevangen te blijven, indien gij uwe vrij- | |
| |
heid en zekerheid aan wal, in uw geboorteland, kunt verkrijgen. Doch tot dit uiterste kwam het niet; de gevangenen werden onder oogluiking (lodewijk regeerde nog) aan wal toegelaten. Wij nemen dezen trek te eer over, omdat dezelve, tusschen eene menigte drooge scheepsberigten, als ware het, begraven, door vele Lezers zal worden overgeslagen.
De afbeelding van St. George d'Elmina, die men voor de beschrijving vindt, is bij uitstek middelmatig. Op de beschrijving van het kasteel laat de Schrijver een uitvoerig en belangrijk tafereel van de zeden der Negers aldaar en op de geheele Goudkust volgen. Eene school, ter beschaving van de onderhoorigen der Nederlandsche Regering opgerigt, en door de rampen in het vaderland niet genoeg ondersteund, is te gronde gegaan. De Godsdienst der Negers is het Fetichismus, eigen aan den laagsten trap van beschaving; de aanbidding, namelijk, ook van de gemeenste voorwerpen der Natuur, oorspronkelijk wel als zinnebeelden der Godheid, doch naderhand als wezens, met goddelijke kracht bezield. Nogtans aanbidden zij ook een Opperwezen, bij hen onder den zonderlingen naam van jan compan (zoo dit geene Hollandsche verminking is) bekend. De Ondergoden zijn hun van dien God toebedeeld, als vergoeding voor de kunst van schrijven, die zij onvoorzigtiglijk aan de Blanken overgelaten, en daarvoor het goud gekozen hadden. Schoone en regtvaardige hulde, aan deze kunst toegebragt! - Wat de Schepping betreft, zijn zij het met vele nieuwere Filozofen eens, dat God in den beginne zwarte zoowel als blanke menschen heeft geschapen; en sommige weder met andere Wijsgeeren, dat zij van zelve uit de Aarde zijn te voorschijn gekomen; maar tot de ontkenning van de onsterfelijkheid der ziel hebben zij het nog niet gebragt. De besnijdenis (waarschijnlijk van de Mohammedanen overgenomen) heerscht bij hen, doch niet voor eerstgeborene kinderen, (bl. 73.) Ook hier heerscht het zoo ver verspreide bijgeloof - men vindt
| |
| |
het tot in Groenland, en dus van den Evenaar tot de Pool, - van tooveressen of heksen, die met den Duivel omgaan, tot benadeeling harer evenmenschen. Vanwaar toch, dat deze verdenking zich overal (ook waar geene afspraak kan plaats hebben) meer bepaaldelijk op vrouwen vestigt? Zou hier eene aloude overlevering ten grondslage liggen? Nog iets heeft er plaats, hetwelk veel naar het water der beproeving in de Mozaïsche Wetgeving gelijkt; de Adom, waarvan zij zich verbeelden, dat, zoo zij daarvan iets in den buik hebben gekregen, het ligchaam begint te zwellen en te barsten, (bl. 97.) Ook hebben zij eene soort van oordeel Gods; meenende, dat hij, die onder zekere plegtigheden zweert, in geval van meineed zeker sterft, (bl. 99.) De Negers verstaan een kunstje, waarvan wij ons herinneren ook in ons Vaderland weleer een voorbeeld te hebben hooren verhalen (in eene Hollandsche stad, omstreeks 1791.) Zij lokken, namelijk, door schoone vrouwen den onvoorzigtigen vreemdeling in het net, springen in het oogenblik, dat deze zich eene ongeoorloofde gemeenzaamheid vergunt, te voorschijn, en verkoopen hem als slaaf, zoo hij geen aanzienlijk losgeld kan geven. Want, hoezeer de ontucht met jonge meisjes geoorloofd zij, wordt het overspel zwaar gestraft. De Guineasche worm, de kinderpokken, (waaraan duizenden sterven: de inenting der natuurlijke pokken is er bekend, maar niet, zoo het schijnt, de vaccine) melaatschheid, Elephantiasis, roodeloop en koortsen zijn de voornaamste ziekten op de kust, en, voor de Europeanen, eene verharding in de milt. Hier ter plaatse (bl. 158) schijnt de Schrijver niet zoo ongunstig over het klimaat te oordeelen, als in het eerste Deel; ten minste hij doet zien, dat de kracht des vooroordeels vele
menschen ziek doet worden, en deelt eenige behoedmiddelen mede tegen de vernieling der luchtstreek, zoo als het reizen bij nacht, het vermijden der middagzon, en het zeer matig gebruik van dierlijk voedsel. Van het klimaat komt de Schrijver, met
| |
| |
een' niet zeer natuurlijken overgang, op de begrafenissen der Negers, die met ongemeen vele, meestal dwaze, plegtigheden verzeld gaan. Doch de dwaasheid worde nog overtroffen door de wreedheid derzelve, niet slechts door het zoogenaamd ondervragen van den doode, wiens overlijden hun verdacht voorkomt, (stoot men na die vraag toevallig aan de kist, zoo wordt de man, dien zij opgenoemd hebben, verscheurd, zijn huisgezin verkocht, en zijn huis afgebroken) maar ook door de slagting der voornaamste slaven der Aanzienlijken, om hen in de andere wereld te bedienen, (bl. 183.) Zelfs kinderen van vijf jaren worden daartoe gebruikt, om wreedheid te leeren, (bl. 184.) Een nieuw bewijs van gebrek aan orde in dit boek, hetwelk ook zonder verdeeling in Hoofdstukken doorloopt, is, dat men van deze doodstraffen terstond op de (ellendige) muzijkinstrumenten der Negers, en van deze weder op 's lands voortbrengselen, zoo uit het planten- als dierenrijk, overspringt. Deze bekleeden slechts weinig plaats; maar uitvoeriger is de Schrijver omtrent het rijk der delfstoffen, vooral het goud, hetwelk daar echter niet (gelijk men ook uit park weet) gegraven, maar gewasschen wordt. Na het goud zijn, helaas! de slaven drie Eeuwen lang de stapelwaar van Guinea geweest. De Schrijver haalt eerst eene plaats uit een' Autheur aan, die zich met kracht en vuur tegen dezen handel verzet, en laat daarop eene redenering van den Koning van Dahomy volgen, ten betooge, dat de afschaffing van den slavenhandel geenszins het lot der Negers verbeteren, maar in tegendeel de oorlogen bloediger zal doen worden, en aan vele gevangenen, die men nu gewinshalve spaart, het leven zal kosten. Maar mag men dan kwaad doen, opdat goed daaruit voortkome? En lijden de arme Negers niet op de slavenschepen een'
tienvoudigen dood? Wordt voor hen, die aan deze Hel ontsnapt zijn, nog niet eene nieuwe foltering ter plaatse hunner bestemming bewaard, door het afscheiden van echtgenooten, ouders en kinderen? Men zie de menschonteerende wijze van onderzoek vóór de inscheping (bl. 243) en de kluistering op de slavenschepen, (bl. 247.) Ten slotte wordt nog verslag gedaan van de onderlinge oorlogen der Negerkoningen, waardoor zij zich de slaven verschaffen, (bl. 255 en verv.) Als bijlage dient een verdrag van onderwerping der Negerstad d'Elmina aan de Hollandsche Regering.
| |
| |
De stijl van dit Deel is ons beter voorgekomen dan die van het vorige. Sommige uitdrukkingen zijn echter weder te gezocht, als bl. 33. ‘men bemerkt hier ook al weder duidelijk, hoe dat de goeddoende Natuur de middelen aanbied(t) om het schepsel mensch te ondersteunen,’ enz. Als slotsom van eigen onderzoek en ondervinding, zal echter dit werk van eenen Nederlander over eene onzer zoo weinig bezochte Volkplantingen (die misschien, wanneer het groote plan van daendels, om in Guinea landbouwende Koloniën te vestigen, niet doorgaat, eerlang zal moeten worden opgebroken) altijd eenige waarde behouden.
|
|