| |
Sermons de A.L.C. Coquerel. A Amsterdam, chez S. Delachaux. 1819. 8ve. VI. 197. f 2-12-:
Het voor ons liggend boek verdient in meer dan één opzigt de aandacht van het Publiek, dat in het lezen van godsdienstige schriften behagen vindt. Het is het werk van een' jongman, die, in Frankrijk geboren, en aan eene Fransche Hoogeschool gekweekt, met zijne preken onder onze Landgenooten eene toejuiching verworven heeft, hoedanige naauwelijks aan onze beroemdste Kanselredenaars, doorvoed met grondige geleerdheid en versierd met den fijnsten smaak, mogt te beurt vallen, en die, ten gevolge van dezen opgang, thans eene der eerste plaatsen in zijn Kerkgenootschap hier te lande bekleedt. Een opmerkelijk verschijnsel voorwaar! Beschouwen wij het werk van den Heer coquerel op zich zelve, of in betrekking tot het land zijner geboorte en de plaats van zijne vorming tot den predikdienst - in beide opzigten is hetzelve belangrijk.
Mogen wij van den geest, die in deze stukken heerscht, tot den geest der Hoogleeraren besluiten, waaraan de
| |
| |
kweeking en opleiding van jonge Predikanten aan de tweede Fransche Akademie (Montauban) is toevertrouwd, dan hebben wij alle reden ons te verblijden, dat men aldaar, niet verblind en weggesleept door de ligtzinnigheid en het ongeloof, die zich in zoo velerlei gedaanten vertoonen, blijft vasthouden aan het Evangelie, als Goddelijke Openbaring, en aan Jezus Christus, als den Zone Gods en den behouder van zondaren. Deze regt schriftuurlijke en Evangelische denkwijze straalt in deze Leerredenen overal op het heerlijkst door, en de invloed van dezelve op hart en leven wordt allerwegen met nadruk en warmte voorgesteld. Wij kunnen echter niet ontkennen, dat wij hier en daar denkbeelden hebben aangetroffen, die eenen verouderden smaak in de behandeling der Godgeleerdheid en in het voorstellen van godsdienstige waarheden te kennen geven, en ons tijden herinneren, toen de Uitlegkunde, deze éénig ware grond van alle Godgeleerdheid, nog niet die hoogte had bereikt, waarop dezelve in onze dagen staat. Wij bedoelen het zoogenoemde allegoriseren, waarvan deze Leerredenen veelvuldige voorbeelden opleveren. Zulke spelingen toch berusten op eene verkeerde beschouwing van den Bijbel, als boek van onderwijs en stichting; zij verraden wezenlijk gebrek aan zuivere uitlegkunde, en laten hoofd en hart ledig, bij al het zinrijke, vernuftige en fraaije, dat dezelve onderscheidt, en ze voor sommige toehoorders bekoorlijk maakt. Langen tijd bleef men aan dezen valschen smaak vasthouden; zelfs een grotius (het zij met eerbied gezegd voor dezen onsterfelijken naam) kon zich daarvan, bij de verklaring der H. Schrift, niet geheel losmaken; en men heeft het alleen aan de nieuwere uitlegkunde te danken, dat men van dit allegoriseren bij de beste Duitsche, en vooral Hollandsche, Predikers geene sporen meer vindt.
Beschouwen wij deze Leerredenen op zich zelve, dan voelen wij ons gedrongen, te erkennen, dat de verdiensten, die ze onderscheiden, niet gering, noch
| |
| |
gewoon zijn; en kunnen wij ons den ongemeenen opgang verklaren, welken de Heer coquerel als Prediker hier te lande gemaakt heeft. Waarlijk, zulk eene keurige taal, zulk een gekuischte stijl, zulke fraaije schilderingen, zulke verrassende wendingen, zulk een hooge oratorische toon, als wij hier ontmoeten, kunnen hunne werking niet missen, en moeten de toehoorders wegslepen, vooral wanneer hierbij komt eene voordragt, gebouwd op een' zeldzamen aanleg voor uiterlijke welsprekendheid, en gevormd naar de grootste modellen in de kunst van nabootsing. Dit verdienstelijke wordt niet weinig verhoogd door veelvuldige trekken van zuivere wijsbegeerte, van fijne menschen- en wereldkennis, en van grondige studie van het menschelijk hart, waardoor het praktikale van deze preken aanmerkelijk wint. Maar juist dit voortreffelijke kan vooral jonge Predikers ligtelijk verblinden voor het min volmaakte en zelfs gebrekkige in deze stukken; en het is daarom van belang, dat dezelve in openbare beoordeelingen onpartijdig worden gewaardeerd. Anderen zijn ons voorgegaan, en wij hopen, door onze volgende aanmerkingen, ook het onze hiertoe bij te dragen.
De eerste Leerrede, over Handel. V:38, 39, is uitgesproken te Parijs op het Eeuwfeest der Kerkhervorming.
Men moet hierbij echter bedenken, dat dit in een Roomsch land plaats had, alwaar de viering van dat feest niet geautoriseerd was; want het is slechts van ter zijde, dat dit onderwerp behandeld wordt, zijnde de toepassing tolerantie. Fraai is hier de inleiding: In tijden van rust slaapt elk doorgaans mede voort; maar steekt het onweêr op, dan loopt elk gevaar, zich blindelings in den een' of anderen stroom te werpen, en dien te versterken. Zeer kort is de ontvouwing der gelegenheid van het gesprokene, die intusschen voor alle tekstverklaring moet dienen. Vervolgens wordt, I. eene verkeerde opvatting tegengegaan; die der onver- | |
| |
schilligen, der afkijkers van de uitkomst, slechts met hun belang raadplegende. Gepast en schoon! II. Wordt Gamaliël's uitspraak gestaafd door de aanmerking, dat de waarheid, vroeger of later, altijd zegepraalt, de dwaling moet zwichten. Dit is wat sterk gesproken, en door de opzettelijke beantwoording van ingebragte zwarigheden, waarbij aan Mohammed's leer gedacht wordt, (met welke de hervorming in Frankrijk zelve ligt te paren was) niet genoegzaam verdedigd. Ja, ligt dat Gamaliël, indien hij kon, wel gezegd had: Dat is mijne meening niet. Onderscheid het geval, dat gij wat heel succinct hebt opgegeven. III. Zou misschien met II kunnen vereenigd zijn: In het oogenblik van den twist zijn de gemoederen te veel verhit. Doch de Prediker voegt er bij: Aangezet door allerlei verkeerde bedoelingen; en daarom raadt de Wijze tot zachtheid: Laat ze begaan. Alles echter zeer kort. IV. Wordt het godvruchtig uitzien naar de Voorzienigheid, die de geringste personen en gebeurtenissen somtijds tot groote einden doet dienen, als grond voor Gamaliël aangevoerd. De wijze echter, waarop dit ontwikkeld wordt, schijnt ons meer fraai, dan klemmend. V. Bevat inzonderheid de reeds genoemde toepassing, over het geheel wèl behandeld.
Rec. heeft over deze zelfde stof bij eene gewone gelegenheid gepreekt, en merkte toen, na de uitbreiding van den tekst, aan: ‘Wanneer wij de zaak oppervlakkig beschouwen, dan is het onderhavige geval geheel bijzonder, en voor weinig algemeene toepassing vatbaar; immers dáár alleen, waar Goddelijke openbaring, of roeping, wordt voorgewend.’ En hij voegde er vervolgens bij: ‘Doch wanneer wij op de omstandigheden letten, naar de oogmerken van den wijzen spreker raden, en het gestelde zoowel menschkundig als redekundig mogen beschouwen, dan doet zich een geldiger voorschrift voor elks gedrag op. Welke toch de grond zoude mogen zijn, en hoe ieder daarover oordeelde, dit was blijkbaar, dat gloeijende geest- | |
| |
drift de vrienden van Jezus had ontvonkt en vele duizenden des volks had aangestoken; niet minder klaar was het, dat de Raad zelf om velerlei redenen tegen hen verbitterd was. Hoe ligt kon het dus gebeuren, dat deze, zoo al niet geheel mistastte, althans veel te ver ging, onregtvaardig en wreed werd? En hoe waarschijnlijk zou, bij de anderen, deze hardheid op verbittering, opwakkering en bevestiging in hun gevoelen, voor verbetering en dooving, uitloopen?’ Enz.
Nu komt het Rec. voor, dat de eerste dezer aanmerkingen volstrekt noodzakelijk is, en dat derhalve dergelijk eene redenering, als de volgende bevat, ook niet wel gemist kan worden. Als geheel, voldoet hem dan deze Leerrede ook niet; schoon er veel waars, schoons en gepasts in dezelve gevonden wordt.
De tweede Leerrede loopt over Luk. II:51. Het opschrift: Marie, ou les paroles de Jesus, mishaagden Rec. misschien blootelijk door zekere herinnering.
De inleiding bevat drie stellingen: 1o. De verdienste van elk geschrift rust op 's auteurs menschkunde. 2o. Deze wordt zonder langdurige oefening niet verkregen. 3o. Hoe heerlijk moet het boek zijn, door God zelven gedicteerd! Tegen dit eerste meenen wij te moeten beweren, dat eigenlijk de gave, om het inwendige van den mensch te doen kennen, het groote vereischte is; vervolgens, dat dit inzonderheid genie, natuurgeschenk is; en eindelijk, dat God den Bijbel, en vooral de bedoelde verhalen, nooit gezegd kan worden, gedicteerd te hebben. Dit gansche betoog komt ons dus onwaar en valsch vernuftig voor.
Ten aanzien van den tekst, is het vreemd, dat, volgens eene aanmerking, elders gemaakt, de gewone vertaling niet gevolgd is, daar de Heer coquerel toch niet kan nalaten, de zaken, d.i. gebeurtenissen, mede op te nemen onder hetgene Maria in haar hart bewaarde, daar inzonderheid van Jezus nog geene andere woorden vermeld waren, dan de even gesprokene: Wist gij dan niet, enz. waarop het volgende: het woord, zeer
| |
| |
wel voegde, maar geenszins het epitheton: al deze dingen. De ontwikkeling van den tekst is fraai, misschien somtijds al te spelend, meer aardig, dan deftig. De toepassing bevat eenigzins de oplossing van het genoemde vreemde: Ook wij moeten Jezus woorden in ons hart bewaren, omdat ze zijn, 1o. van een' Wijze, 2o. van een' Wetgever, 3o. van een' Broeder. Over het geheel lazen wij ook dit met genoegen.
De derde Leerrede vertoont Paulus voor Agrippa, Handel. XXVI:28. De inleiding is overtollig lang: eene groote, zwierige deur, van welke weinig gebruik wordt gemaakt. Het tafereel zelve is voortreffelijk. Of de gebeurtenis in allen deele zoo hebbe plaats gehad, of inzonderheid Agrippa met zoo veel warmte die uitroeping hebbe gedaan, schijnt ons toe geenszins zeker te zijn, en een naauwkeuriger Schriftverklaarder zou zich in dit onderzoek eenigzins hebben verdiept; doch onmogelijkheid bestaat er niet, en de uitwerking is regt treffend. Zeer ter snede wordt door den Heer coquerel eene herinnering te pas gebragt van hetgene hij zelf aanschouwde, waarin wij eenigzins de teregtstelling van Moreau door Napoleon meenden te onderscheiden; ook zij brengt het hare toe, om de schilderij heerlijk te kleuren. Het tweede gedeelte beschouwt de uitwerking van een en ander op Paulus, Festus en Agrippa. Jammer in ons oog, dat de Redenaar dit niet aankondigt, maar zonder eenig woord vooraf met den Apostel begint. Hierdoor verkrijgt het den schijn, alsof hij, nu tot de volgende woorden van Paulus overgaande: Ik wenschte, enz. zich niet tot zijnen tekst zal bepalen. Wijders levert Agrippa de voorname stof tot de toepassing: Onvastheid en veranderlijkheid van gevoel en gedrag omtrent den Godsdienst. Ook dit is gelukkig bewerkt.
De vierde Leerrede behandelt den Kerstekst, Luk. II:15-20, en draagt het onbepaald opschrift: De Herders van Bethlehem. In de inleiding heerscht een regt oratorische toon. De Redenaar klimt niet, zoo als
| |
| |
gewoonlijk, van de geringe beginselen op tot de groote uitwerkselen; maar hij gaat van de laatste tot de eerste terug, en voert ons alzoo naar de kribbe des Heilands. Niemand kan de redekundige verdiensten van dit voorwerk ontkennen. De éénige aanmerking, die wij er op hebben, bestaat hierin, dat het, naar ons gevoel, te lang, te vol, ja te bont en overladen is; zoodat hier, gelijk trouwens op meer andere plaatsen, die wijze spaarzaamheid ontbreekt, welke den meester onderscheidt. In de preek zelve wordt het gedrag der herders geschetst, en te onzer navolging voorgesteld. De volgende vier punten worden op ons overgebragt: De herders zijn gereed, om naar Bethlehem te gaan - zij vinden Jezus - zij maken dit alomme bekend - zij verheerlijken hierover God. Het hooggestemde slot herinnerde ons onwillekeurig zekere bekende schoone plaats uit eene preek van een' der beroemdste Fransche Kanselredenaars.
De vijfde Leerrede, op het Paaschfeest gehouden, heeft tot tekst Matth. XXVIII:6. In het eerste deel schildert de Heer coquerel, op eene voortreffelijke wijze, de opstanding des Heeren; waarop een kort betoog volgt van de geloofwaardigheid dezer gebeurtenis, en van derzelver heilrijke gevolgen ter uitbreiding des Evangelies. Het tweede deel, de toepassing, schetst in de bevreesde wachters, die Jezus niet kenden, de menschen, die buiten die kennis, vol van angst en vrees zijn; terwijl het in de vrouwen, die zonder vreeze zijn, omdat zij Jezus gevonden hebben, ons eigen beeld voorstelt, wanneer wij Jezus hebben gevonden.
De laatste Leerrede vertoont ons Jonathan als burger, als zoon en als vriend, naar 1 Sam. XX:4. In de onmatig lange inleiding ontwikkelt de Heer coquerel de stelling, dat uitspraken, in den drang der omstandigheden aan de lippen ontsnapt, onbedriegelijke teekenen zijn van de gesteldheid des harten; en wijst hij zulk eene uitspraak aan in den tekst. Het eerste deel bevat
| |
| |
eene schets van het karakter van Jonathan uit de drie opgegevene oogpunten; terwijl wij in het tweede deel worden aangespoord, om als burgers, bloedverwanten en vrienden zijn voorbeeld na te volgen. Als bewerkt stuk, behaagt deze Leerrede ons het meest: zij loopt geregeld af; zij is duidelijk ontwikkeld, niet overladen, en heeft de meeste houding als preek.
Aldus hebben wij dan deze Leerredenen doorgeloopen, en hier en daar onze goed- of afkeuring te kennen gegeven. De slotsom is deze: Het is het werk van een' jongman, maar van een' uitstekend' jongman. Bekendheid met de Ouden en met den Bijbel, ook warme zucht voor het Christendom en deszelfs invloed op hart en wandel stralen overal in hetzelve door; maar het hechte, heldere en zuivere der beste Hollandsche Predikers van onzen tijd ontbreekt in zijne stukken veelal. Te weinig uitlegging, te veel tafereel; te weinig onderwijs, te veel sieraad. De menschen wijzer te maken, (2 Timoth. III:15) ziet daar de roeping van den Leeraar! En hiertoe behoort meer, dan eene ligte beweging des harten, eene vlugtige aandoening, en ingenomenheid met de heiligen, deugden en omstandigheden, welke een welsprekend Redenaar met uitgezochte woorden en bewegingen schildert. Wij zouden onzen pligt als openbare beoordeelaars te kort doen, zoo wij deze onze meening voor ons hielden; zoo wij het verzwegen, dat den jeugdigen Prediker nog die vaste gang ontbreekt, welke slechts door oefening verkregen wordt; dat het zeer gebrekkige naast het voortreffelijke hier ligt gezaaid, en menig eene waterloot moet weggesnoeid worden, eer zijn bundel naast de meesterstukken kan geplaatst worden, die ook in zijne taal bestaan. Wij gelooven dan ook gaarne, dat bijzondere omstandigheden, en niet de bloote toejuiching der Gemeente, hoe groot en aanzienlijk die ware, het besluit tot de uitgave heeft voortgebragt. De laatste is van belang, maar geene veilige leidsvrouw. De nieuwheid, de jeugd zelve van den Spreker, de voordragt, doorgaans vurig
| |
| |
en stout in dezen leeftijd, honderd andere omstandigheden vorderen haar deel van dien lof. Wee hem, die zich denzelven alleen toeëigent, en hoopt, een even vleijend oordeel voor zijne gedrukte stukken van den onbekenden, koelen en zaakkundigen beoordeelaar te zullen ontvangen! Wee vooral hem, die, het laatste verachtende, alleen op den eersten te zeil gaat! Zijne gebreken zullen toe-, de bewondering voor hem zal gestadig afnemen; en welhaast is hij zoo veel te ongelukkiger, naar mate hij zich gelukkig bij zijnen roem heeft gevoeld.
Om de zuiverheid en schoonheid der taal naar eisch te waarderen, hiertoe achten wij ons even weinig bevoegd, als die honderden, welke hierover roepen, en den man daarom misschien voornamelijk volgen. Wij vooronderstellen echter, en het komt ons ook voor, dat dit in volkomene orde is; gelijk zulks bij onze eigene Predikers van den lateren tijd doorgaans plaats heeft; schoon sommige menschen, die er zelve niet veel van weten, wonderen meenen te hooren, wanneer eens iemand spreekt, die, om welke reden ook, bijzonder ervaren in de taal geacht wordt. Doch ten aanzien van den stijl mogen onze gemaakte aanmerkingen mede eenigzins gelden. Dezelve bezit groote verdiensten, maar is hier en daar te onbepaald, te opgepropt of opgepronkt met invlechtingen en toespelingen, te min eenvoudig, om volkomen doel te treffen. Zoo althans komt het ons voor, hoewel wij hier liever elk zijnen smaak laten. Worde de Heer coquerel eens een man, die al de voortreffelijkheden van onzen met die van zijnen landaard vereenigt, als eene spruit, op den vreemden stam met voordeel geënt!
|
|