| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Verhandelingen, rakende den Natuurlijken en Geopenbaarden Godsdienst. Uitgegeven door Teyler's Godgeleerd Genootschap. XXIXste Deel. Te Haarlem, bij J. van Walré en Comp. 1819. In gr. 4to. 148 Bl. f 2-5-:
Wanneer wij in 1815, bij de uitgave eener Latijnsche Prijsverhandeling van den Hoogleeraar borger, door teyler's Godgeleerd Genootschap met goud bekroond, ons verwonderden en ook beklaagden, dat dezelve onvergezeld van eene vertaling in het licht verscheen, durfden wij ons beloven, dat zulk eene blijkbare inbreuk op den bekenden inhoud van teyler's uitersten wil geenszins herhaald zoude worden. Eerbied voor hetgene heilig is bij elk regtschapen man, de begeerte eens stervenden, en het doel dier stichting, om, vooral in ons Vaderland, godsdienstig onderzoek en verlichting te bevorderen door het verspreiden van ware kennis, stond immers, vertrouwden wij, aan Heeren Bestuurderen genoeg de oogen te openen, om te beletten, dat zij niet andermaal vielen over denzelfden steen. Maar, hetgene wij naauwelijks zonder eenen blos over Heeren van zoo aanzienlijken stand in de maatschappij der letteren belijden mogen voor onze Landgenooten, is gebeurd, en wel met eene tweede Latijnsche Verhandeling van den beroemden borger, door het Genootschap vereerd, maar door Directeuren, als een ander Concilie, welligt gevaarlijk geacht om gelezen te worden door onze leeken! Dan, onthouden wij ons te oordeelen, zoolang die groote Mannen zich niet verwaardigen, een enkel woord te zeggen tot hunne verdediging. Want ligt verdienen zij wel onzen lof wegens hunne bezuiniging, die, stelt gij het denkbeeld
| |
| |
van wetenschappelijken opbouw slechts ter zijde, voorzeker aan den naam van teyler's rijke Nalatenschap een aasje gewigt zal toevoegen! Immers de uitdeeling van zilveren Medaljes is sedert jaren uitgewonnen; de vertalingskosten en drukloonen van Prijsverhandelingen, in onze tale overgebragt, zijn nu ten tweedenmale bespaard; en zoodanig zelfs was de waakzaamheid des Bestuurs op den gekruisten penning, dat zij, door de kleenheid van oplage ter perse, derwijze de uitgaven bezuinigd heeft, dat niet eens aan de eerste aanvrage der geleerde wereld, dit nieuwe werk van borger gretig verlangende, konde voldaan worden. Ziet daar de Opvolgers van wijlen teyler in het beheer van diens Nalatenschap! Zijne schim vergeve hun het zondigen tegen zijnen laatsten wil! Wij kunnen, wij mogen zulks niet.
Maar komen wij tot onze taak, om onze Lezers, zoo veel ons bestek gehengen mag, eenigzins bekend te maken met dit werk van onzen Landgenoot, allezins den Leidschen Hoogleeraar waardig. Zeer gevoegelijk liet zich het uitgebreid en veelbevattend voorstel in een viertal vragen splitsen; namelijk, I. Over de oorzaken van het hedendaagsche Mysticismus bij Godgeleerden en Wijsgeeren. II. Of hetzelve voor Godsdienst en Deugd al, of niet, verderfelijk zij? III. En, zoo ja, door welke middelen is de verdere voortgang van het kwaad te stuiten? IV. Tot hoeverre kan en moet het Gevoel, in het oordeel en gebruik, zoo van Natuurlijken als Geopenbaarden Godsdienst, der Rede te hulp komen en hare plaats vervangen? - Vanhier derhalve ontleent de Schrijver den leidraad en hoofdverdeeling zijner Verhandeling, welke hij opent met eene keurige Voorrede, ten grondslag dienende voor het geheel. Hier onderzoekt hij zielkundig, uit de geschiedenis en voorhanden zijnde bewijzen, waarin de aard, oorsprong en strekking gelegen zij van het Mysticismus in het algemeen, van zeker geheimzinnig, dweepachtig Godsdienst-gevoel, onder dezen naam bekend. Want in
| |
| |
den mensch laat zich een tweederlei zielsvermogen waarnemen, van denken en van gevoelen, tusschen welke zekere gelijkheid van beoefening dient onderhouden te worden, opdat niet het sterkere den boventoon krijge en het zwakkere overstemme. Rede ziet naar buiten, en tracht door beschouwing de voorwerpen rondom haar te leeren kennen. Het Gevoel bepaalt zich tot eigene gewaarwordingen, en het bespiegelen of toetsen derzelve. Waar Rede alleen gezag oefent, verliest zij zich in schoolsche spitsvondigheid en ijdele haarkloverij, die het harte koel laat. Gevoel, daarentegen, flaauwer getroffen door eenvoudige en klare, dan door de ineenloopende (concretae ideae) en meer duistere bevinding van zaken, stelt luttel waarde in, en haat in het einde, het koude navorschen der Rede, verdiept zich in zich zelf, en duldt geenen twijfel aan zijne uitspraak. Zoo waren van ouds de Mystieken en hunne Godsdienstigheid. Geene belangstelling in Rede ligt ten grond dier dwaling, die van elders hare begrippen omtrent God en Godsdienst voorgaf te ontleenen. Doorgaans neemt zij eene Hemelsche inblazing aan, om de getuigenis des harten te staven, en de verbeelding voltooit ras het begonnen werk, door zich in nasporing van het oneindige te verliezen, en de naauwste vereeniging te zoeken met God, het Beginsel van alles. Vanhier de afzondering van de wereld, monniken-strengheid, en ook die verbolgene drift, welke, indien haar waan en bijgeloof bestreden wordt of wedersproken, in toorn ontvlamt, en, met dolle woede, tot vervolging dreigt uit te barsten.
I. Na deze inleidende Voorrede treedt borger ter nasporing der oorzaken van het Mysticismus, bijzonder van het hedendaagsche der Wijsgeeren, daarin van het algemeene verschillende, dat het van de Verbeelding, en niet van het Gevoel, uitga. Nogtans, alvoren daarvan te spreken, ontwikkelt de ervaren Schrijver de overhelling, die in Duitschland, zoo door verval in Godsdienstigheid, als druk der tijden, veler gemoederen stem- | |
| |
de voor mystische aandoeningen en gevoelens. Bij den strijd tegen stelselmatige Godgeleerdheid en symbolische Boeken bepaalden zich de voorstanders van deugd en vroomheid niet. Door semler, en die hem volgden, werd de Neologie ter bane gebragt, en het uitwendig bewijs voor de Openbaring, benevens haar gezag, en de gewone regelen van Schriftverklaring, aangetast. Nog verder ging kant, hoezeer hij den naam en schijn van aloude regtzinnigheid voorwendde. Hij verwrong de Bijbelleer naar eigen stelsel van wijsbegeerte, door te wettigen, dat men in de Schriftuur alleen eenen zedelijken zin moest zoeken; en ras weêrgalmden zijne Echo's ter kerke, waarvan zeker de Heiland en de zijnen nimmer gesproken hadden; terwijl zij ook van dezen niets overig hielden dan hunne namen, om het volk te begoochelen. Geen wonder alzoo, dat het gevoel der menigte daartegen aandruischte, en naar eene gelegenheid uitzag, om tegen zulk een verval zich te verheffen. Geen wonder, dat eerlang het zachte Mysticismus van schelling opgang maakte, en, als eene sekte der Esseenen, uit den zuurdeesem van Farizeërs en Sadduceërs te voorschijn trad. Hier kwam bij de geest der tijden: en het viel voorzeker eenen borger niet zwaar
te voldingen, hoe het verlies van vrijheid, en wat op aarde dierbaar is, den warmen Duitscher drong, om in zijnen eigen' boezem troost te zoeken, die dan ligt weggesleept werd door gezangen en schriften, vol van dien tooverklank, waaraan een bevooroordeeld harte zich hechten wilde.
Echter de staat der Wijsbegeerte, waaruit het Mysticismus van schelling, fichte's leerling, opdaagde, en de ontwikkeling van deszelfs leere, was het voorname doel der Vrage. Eenen bewonderaar van kant moge het bevreemden, dat uit deszelfs schole, of die van zijnen navolger fichte, eene, laat het zijn wijsgeerige, dweeperij met zaken van den Godsdienst ontstond, blijkbaar evenwel spreekt hier de ervarenis, en trekt het stelsel van schelling naar hun- | |
| |
ne beginselen. Het moge waarheid zijn, en borger erkent zulks ten volle, dat in de leer van kant, en nog meer in die van fichte, de zaden schuilen van ongeloof en ondermijning van allen Godsdienst, het is echter niet minder zeker, dat hunne wijsbegeerte van eenen anderen kant het Mysticismus begunstigde. Wij kunnen hierbij niet toeven, gelijk onze Landgenoot, door wien dit uitvoerig bewezen wordt. Maar het aloud gezag der bespiegelende Rede betwist en nedergeworpen zijnde, van iets te kunnen weten buiten de grenzen der zinnelijkheid, (buiten ons eigen Ik, volgens fichte) zagen de verdedigers der geheiligde waarheden, door kant teruggedreven, evenzeer als de voorstanders zijner leere, zich verpligt, om zaken des Geloofs op een algemeen menschengevoel, Praktische Rede, of welk ander beginsel in ons gemoed zijn moge, te vestigen. Want, gelijk voorheen na scherpen strijd met twijfelaars de nieuwe Platonisten ontstonden, zoo daagde ook eindelijk uit die school van Duitschland, die zich tegen hume verzet had, het stelsel van schelling, welk nagenoeg instemt met de gevoelens dier Mystieken. Veel ontleende hij
blijkbaar uit de school van fichte; doch zijne leer hangt beter zamen, vermits hij, aan onze Rede niets overlatende, of zich aan geen bewijs bekrennende, een geheel denkbeeldig stelsel schept (Idealismus), en beweert, dat de mensch door inzien des verstands, of, zoo gij wilt, door zijne verbeelding, tot volle zekerheid komt van het onzienlijke. Uitgaande van het begrip, dat God één en Al is, legt hij het volmaakte, onkenbaar voor ons denkvermogen, te ontdekken door verstandig inzien, tot grond van zijne stellingen. Dit denkbeeldig volmaakte kent zich zelven, is alleen volkomen kennen: denken en gedachte zijn daarin één, nagenoeg als het schijnsel of afdruksel van het hoofdbeeld; want de taal is hier armoedig, ook schoon gij de woorden ectypus en archetypus in plaats der onzen leest. De wereld, het geheelal, zoo als zij wezenlijk is in de voorstelling, die het volmaakte daar- | |
| |
van had, niet zoo als dezelve ons toeschijnt, is het schijnsel (de ectypus) van het volmaakte. Eveneens zijn bijzondere denkbeelden, of zaken, bijzondere trekken, waaraan het volmaakte iets mededeelt van deszelfs zelfstandelijkheid. Wij bestaan dus alleen voor zoo verre wij zijn in het volmaakte; voorts zijn wij, en wat wij voor aanwezig aanzien, bloote schijnsels. Alles vloeit, als ware het, in dien oceaan van het volmaakte zamen, is daarin op éénen voet; denkbeelden en zaken, schoon wij dezelve tegenstrijdig wanen, zijn daarin niet onderscheiden; en vanhier is de naam van Wijsbegeerte der Eenzelvigheid
(Identiteit) aan de leer van schelling gegeven. Men bedriegt zich dus, diets makende iets te zijn, aanwezen te hebben, of vrij te kunnen handelen, buiten het volmaakte. Die verbeelding is eene afwijking (abfall) der gedachten of begrippen van het eigenlijk volmaakte, (van deszelfs archetypus, of hoofdbeeld.) Afgescheiden van het volmaakte, zijn wij in waarheid niet vrij, maar met ons eigen of bevindelijk (empirisch) Ik onderworpen aan den noodlottigen gang der aardsche dingen. Zeer verkeerd handelen wij daarom, indien wij ons aan zinnelijke verleiding overgeven, of wel de begrippen volgen van het verstand: alleen in beide gevallen zijn wij onschuldig; want in den staat der afwijking van het volmaakte, waarin wij zijn, kunnen wij niet anders. Maar, gelijk het volmaakte door inzien zich zelven leert kennen, zoo, door ons zelven (als zijnde in het volmaakte) in te zien, en door ons te ontslaan van ons eigen (empirisch) Ik, vermogen wij ook te komen tot de kennis van het volmaakte, en daarin weder te keeren. Dit nu is Deugd, het tegenoverstaande Zonde; en alzoo worden wij wederom verzoend met God, hersteld in zijne gunst.
Ziet hier de hoofdtrekken van schelling's leere, door ons eenigzins ontwikkeld, vermits zij het groote onderwerp uitmaken, waarover borger schrijft Veel overeenkomst heeft dezelve met spinoza's
| |
| |
wijsbegeerte, die de Natuur, het zigtbaar geheelal, God noemt; echter, volgens schelling, is de wereld niet wezenlijk, alleen schijnbaar; zij is afgescheiden van het volmaakte, en niet God. Bij onzen Duitscher heeft het geheele zamenstel zijner gevoelens een geheimzinnig, duister en verward voorkomen, en is te eenemaal mystisch, gebouwd niet op redenering, maar vloeijende uit een inwendig licht, uit verstandig inzien in ons zelven, onvatbaar voor eenig betoog. Allen hinderpaal, die, naar de beginselen van kant en fichte, eenen Mystiek beletten konde aan zijne verbeelding bot te vieren, werpt schelling ter neder. De zinnelijke wereld belemmert altoos de vlugt der dweeperij, genegen zich in het oneindige te verdiepen, en zoekende om vereenigd te worden met God. Maar, volgens schelling, is alwat ons omringt, en zelfs ons eigen Ik, een wezenlijk niet. Wij bestaan alleen in het volmaakte, en, in onzen staat van scheiding van hetzelve, moeten wij pogen, daarin weder te keeren. Die verheffing van ons zelven boven het gezag der Rede en de zinnenwereld, door inzien in ons zelven, of verbeelding, maakt, dat de Godsdienst van schelling en de zijnen, naar hunne leere, niets anders wordt dan Dichtkunst.
Altoos heeft dweeperij iets zachts, verteederends en wegslepends, met name voor vrouwen. En, nadat schelling de wijsbegeerte, tot hiertoe eene stugge en deftige matrone, als eene jeugdige schoonheid tooide, en geleidde in den kring der beschaafde wereld, verlokte dit velen, om naar den naam van wijsgeer te dingen; en bragt het vernuft, gelijk borger toont, de misselijkste toespelingen voort, welke men niet zonder lagchen leest. De Godsdienst vooral der Protestanten, die verstandsverlichting en zedelijken opbouw ten doel heeft, mishaagde den Schellingiaan, bij wien verbeelding en gevoel moest werken, en die van den predikstoel zijne gedichten uitgalmde. Nog meer was dezen tot aanstoot het koude van hunne kerkzeden: men be- | |
| |
treurde het gemis der oude Grieksche heiligdommen en tempelpraal, met zooveel smaak als kunst ingerigt. Ja, bij mangel van deze, helde men over naar het geheimzinnige, en het pralende van den Katholijken dienst voltooide bij velen den afval; terwijl alleen de weêrzin tegen des Pausen oppermagt andere wijsgeeren van dezen stempel belang deed stellen in den naam van Protestanten, die voor het overige zich op deze of gene wijze hechten aan het geheimzinnige van mis en outer, en het zinnelijke der Moederkerk, bekwaam om het gemoed te verheffen tot het volmaakte, in onzen Eerdienst terugwenschen.
(Het vervolg en slot hierna.)
|
|