Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1820
(1820)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 221]
| |
De Mensch, in drie Zangen, door Cornelis Loots, Ridder der Orde van den Nederlandschen Leeuw, en Lid van het Koninklijk Instituut. Te Amsterdam, bij J. van der Hey. 1819. In gr. 8vo. VI, 105 Bl. f 2-16-:Het recenseren, dat nooit een dankbare arbeid was, wordt zulks, voor den eerlijken en toch niet ongevoeligen man, hoe langs hoe minder. Wij voor ons, ten minste, die ook, als Schrijvers, reeds door goed en kwaad geruchte zijn gegaan, hebben naauwelijks denkbeeld van vorderingen, welke zich met den lof, aan de bundels van den Heer loots in de Letteroefeningen toegedeeld, openlijk ontevreden toonen. Immers, wat zal het dan nu weêr worden, daar wij elders al verklaard hebben, dat wij wijsgeerige onderwerpen voor de meeste Dichters niet zoo gunstig hielden als andere, meer historische, en de Heer loots onder deze ligtelijk kon behooren? - wat zal het worden, daar zeker dezelfde Recensent, die onlangs kinker zoo moedig verdedigd heeft tegen ik weet niet welke gewaande aanvallen, gereed staat om onzen Dichter gelijken dienst te bewijzen? Voorwaar een gevaarlijk man, die (waaraan wij tegen iemand als den Heer kinker evenmin zouden hebben durven denken, als wij er eenige neiging toe gevoelden) onze beoordeeling sarcastischGa naar voetnoot(*) noemt, en teffens beweert, (schoon wij weêr niet weten, hoe men dit knoopen kan) dat wij onder dit voorkomen een ongunstig oordeel hebben willen verbergen; om nu van andere even bitse, schoon ook even malle, verwijten geen woord te spreken. Ja, gewis ligt de roede reeds wederom voor ons vaardig! Welnu, sic florent liberales artes; zoo bevordert men het gebied van licht en vrede; en, maakt men zich dan ook geene vrienden van den onregtvaardigen Mammon, zoo verbindt men welligt dezen aan zich, ten prijze van zijne vrienden. Dit laatste is voor velen weêr | |
[pagina 222]
| |
galimathias; doch, die het verstaat, reine het ter harte! Wij gaan, zonder verdere voorafspraak, tot onzen Autheur over. Wij zullen bij het werktuigelijke zijner poëzij niet stilstaan, noch daarop aanmerkingen maken. Men kent die reeds genoegzaam; en het zal niemand moeijelijk vallen, door vergelijking onzer beste Dichters onderling, elks sterke of zwakkere zijde, in dit opzigt, uit te vinden. Het komt hier inzonderheid aan op de behandeling van het onderwerp. En wij gelooven gaarne den Dichter, dat hem de verzameling, schifting en schikking der bouwstoffe al heel wat moeite kostte. Doch, van den anderen kant, zal hij voor zich zelven ook welligt bijkomende genoegens en voordeelen uit deze bezigheid en inspanning getrokken hebben, welke het bezingen van gemakkelijker, maar tevens onbeduidender, stof niet kan opleveren. Na veel gehoord en gelezen te hebben, betuigt hij het beste te hebben willen kiezen uit de onderscheidene gevoelens en standpunten, om den mensch wijsgeerig te beschouwen. Ons dunkt, deze wil is zigtbaar, en niet ongunstig zigtbaar, in zekere ruimte van gedachten, binnen geene al te naauwe perken van een enkel leerstelsel bepaald. Nog beter zou welligt het stuk zijn uitgevallen, waren al de ontleende denkbeelden, door een langer verblijf en bewerking in het brein of de borst des Dichters, meer geässimileerd en als geheel zijne eigene weêr te voorschijn gebragt geworden. Wij zeggen, welligt; want wij geven ons oordeel voor geene Godspraak, zoo min als wij dat van een' ander daarvoor aannemen. En zoo is het ook behoudens beter, dat wij de ontwikkeling van den mensch, door eigene kracht alleen, uit den allerlaagsten dierstaat, overdreven, ja op eene wijze voorgesteld achten, die niet waar kan zijn, en, in zoo verre, tegen de dichterlijke waarheid zondigt. Wij willen hierom, nogtans, alweêr niet vechten, en betuigen alleen, dat ons de eerste Zang, uit hoofde van dit monsterachtige, als van een' worm, die in het slijk kruipt, ja niet eens kruipt, en zijne inwendige vermogens door louter wanklank en afzigtigheid aan den dag legt, min heeft behaagd. Liever zien wij den eersten mensch, als een kind, aan de hand van Natuur en Voorzienigheid, de steile baan langzaam en met vele kronkelingen optreden. Doch ook dit is een bijzonder gevoel en gevoelen, hetwelk de Dichter zich niet behoeft te laten op- | |
[pagina 223]
| |
dringen. Hij heeft het schoone van zijn stuk, en den hoogen lof van zijnen mensch, voornamelijk verbonden aan de kracht der tegenstelling, het moeijelijke der worsteling, en den verbazenden afstand, door eigen' moed en kracht alleen afgelegd, uit de laagte der verachtelijkste dierlijkheid, tot de schitterende hoogte eener vrije en zelfgenoegzame deugd. Moeijelijk is zeker deze gang te beschrijven: geen Wijsgeer heeft hem ons nog immer duidelijk kunnen maken; veelmin is dit van den Dichter te vergen: doch treffende verschieten, heerlijke partijen heeft hij ons, bij menigte, in denzelven aangewezen; en vooral de schilderij van hetgene de mensch, na het volbrengen der eerste heldenstappen, dadelijk is, meest in den tweeden Zang voorkomende, is meesterlijk. Ook de uitweidingen over schoone kunst en idealen, schoon hier of daar misschien te veel naar het systeem riekende, zijn den man waardig, die, geboren lieveling der Zanggodinnen, nooit van eene derzelve spreekt, of het is in hemelval. En het slot van dit boek is zoo gepast en voortreffelijk, dat wij, voor een oogenblik, beklaagden, dat het niet ten algemeenen besluite had kunnen worden gebezigd. Het meest van alle, nogtans, heeft ons de derde of laatste Zang gesmaakt. Tegen onze verwachting: want wij houden, over het geheel, de zinnelijkheid voor dichterlijker onderwerp dan de rede; en de aankondiging van ficties, die dit werk opbeuren en verhelderen moesten, stemde ons niet te gunstiger. Inderdaad, die tusschensprekers komen er wat aardig in; maar het geeft ons toch weêr een mooi tooneel, en hetgene zij zeggen is regt goed. Hoe gepast is b.v. het beeld van den hoogen eik, die zijne kruin wel ten hemel verheft en zijne takken in de verhevenste luchten wiegt, maar echter in de aarde rust en steunt als het nederigst kruid, in den mond des lasteraars van 's menschen grootheid! En evenwel verdwijnen al zijne drogredenen voor de taal der waarheid. Niet dat wij alles in proza beämen, - dat de Christelijke demoed er geene gewigtige aanmerkingen op zou te maken hebben. Maar de Dichters zijn, in een' eigenaardigen zin, meest Bovenvaldrijvers, die den mensch beschouwen, wie er seyn sollte, zoo als hij zich ten minste denken laat: de mensch van kant; en dan heeft de man in het bosch wel gesproken. Vervolgens wordt de som opgemaakt, en de rekening gesloten; en wij beklagen ons regt hartelijk, dat wij | |
[pagina 224]
| |
dit een en ander niet geheel kunnen overnemen. Men zou dan niet slechts den inhoud, maar ook het meesterlijk penseel kennen, welks laatste trek het zegel der hoogste kunst is. Ontvangt ten minste iets! Ik zag hem, daar hij lag, verworpeling op de aarde,
En hoe natuur niets deed, dan dat ze uit dwang hem baarde,
Geen onderhoud hem bood, dan waar hij woest naar greep,
Toen nooddruftsklaauw het eerst hem de ingewanden neep.
Ik zag, wanneer die nood hem sloeg met taaije pezen,
Gedwongen, wagglend uit zijn' slaap hem opgerezen,
Zijn' gang beproeven met de zwakheid van een kind,
Dat in een hoopje stofs een' berg van weêrstand vindt.
Ik zag hem, eerst als worm, in slijk en stof vergeten,
Nu boven 's aadlaars vlugt, de hemelbollen meten,
't Heelal doorgronden en hervormen; al zijn' schat
Afwegen in een schaal, met juiste hand gevat,
En uit al 't denkbaar schoon een nieuwe schepping telen,
Verstommend voor natuur, door werking van tafreelen.
Ik zag hem met zich zelv' voor 't laatst in bangen strijd.
Der driften muitgespan kwam vlammen op zijn kroon.
Maar 'k zag, toen hij slechts wilde, ook hier zijn godheid spreken.
Zoo schijnt, bij 't opgaan van 't omwolkte morgenrood,
De zon een niets, een beeld, van kracht en gloed ontbloot,
Dat slepend, langzaam stapt in vochtige gewaden,
En moeilijk 't hoofd verheft, met dikken damp beladen.
Een drom van wolken werpt een' slagboom voor haar' voet,
Giet zeeën waters uit tot dooving van haar' gloed;
Zij treedt vast hooger aan, maar vergt de hulp der winden,
Om door der nevlen kloof het eerste spoor te vinden;
Nu vaart zij steiler op, steunt op zich zelve alleen,
En jaagt voor 't gloeijend oog de dikste wolken heen.
Daar staat zij dan in 't einde, als vorst van 's hemels transen,
En de aarde buigt zich neêr voor de almagt van die glansen;
Geen nevel waagt zich meer nabij 't verterend licht,
Als 't door het steilst der lucht zijn gloênde schreden rigt.
|
|