| |
| |
| |
Reize naar Indië, Ceylon, de Roode Zee, Abyssinië en Egypte, in de jaren 1802 tot 1806; naar het Engelsch van den Burggraaf George Valentia. Met Platen. IVde en laatste Deel. Te Haarlem, bij F. Bohn. In gr. 8vo. VI en 402 Bl. f 3-15-:
Dit laatste Deel behelst het verhaal van de Reize des Heeren salt door Abyssinië met eenen last van Lord valentia, die zelf de grenzen van dat Christengebied, te midden van Mahomedaansche volken gelijk een eiland geplaatst, niet heeft betreden. Sedert bruce, en dus in 35 jaren, had geen Europeër dat land bezocht; en bruce's Reisbeschrijving zelve was, volgens de hier medegedeelde berigten, slechts eene zeer onzuivere bron. Doch, aan den anderen kant, is bruce zeer zeker, ook volgens salt, verder en langer geweest dan hij: Gondar, de hoofdstad, de bronnen van den Nijl, en het middelpunt des Abyssinischen Rijks, hebben twee jaren lang aan dien vroegeren Reiziger ten verblijve gestrekt, of zijn althans door hem gezien; - de latere, daarentegen, is niet verder dan de provincie Tigré geweest, en de aloude hoofdstad Axum was het verste punt, door hem bereisd; ook was zijn verblijf in geheel Abyssinië niet langer dan vier maanden. Bij al de onjuiste of zelfs verdichte bescheiden, die de Heer salt aan bruce te last legt, wordt echter ook veel, hetgene die Schotsche Reiziger aanvoert, niet slechts ondersteld, maar bevestigd; en, met allen eerbied voor den Heer salt, is echter ook zijn gezag, onzes inziens, niet boven de noodzakelijkheid eener latere herziening verheven, hoewel de toon der eenvoudige waarheid hier meer schijnt te heerschen, dan in de vaak winderige en praalzieke voordragt van bruce. Over het algemeen komt het karakter der Abyssiniërs en hun maatschappelijke toestand bij salt in een gunstiger daglicht voor, dan bij zijnen
voorganger, waartoe de meer menschelijke denkwijze van den Ras ouelleta-selessé, wiens vriendschap de Afgevaardigde van Lord valentia mogt genieten, boven die van den Ras michael, beschermer van bruce, zekerlijk veel kan hebben bijgedragen. Deze waardigheid van Ras schijnt veel overeenkomst te hebben met die van majordomûs of maire
| |
| |
du palais bij de oude Franken vóór karel den Grooten, toen de Koningen ook genoegzaam geen gezag hadden, en onder de voogdijschap van die Stedehouders stonden. Dit verval der koninklijke waardigheid gaat gepaard met burgerlijke onlusten, gedurige opstanden en oorlogen, verval van Godsdienst, zeden en magt; en het is te vreezen, dat, zonder hulp uit Europa, deze Christenstaat in het hart van Afrika voor de omringende Muzelmannen en Heidenen zal moeten bezwijken. Reeds blijft, uit hoofde der onveiligheid en toenemende barbaarschheid, de post van Opperpriester of Abouna, dien men uit Alexandrië ontbood, onvervuld: niemand durft zich te midden van zoo vele beroerten wagen, en, bij gebrek van deze kostbare gemeenschap met de overige Christenheid, staat het volk aan geheele verwildering bloot. Nogtans steekt het daarin gunstig af bij de omliggende Heidenen en Mahomedanen, dat de zeer dikwijls afgezette Koningen niet alleen geenszins omgebragt of verminkt, maar zelfs sedert den tijd van bruce niet meer opgesloten worden, en onder het opzigt van een of ander Opperhoofd hunne vrijheid genieten.
De Heer salt, na bij de Mahomedanen van Massouah zeer vele hinderpalen en onaangenaamheden ondervonden te hebben, begaf zich op reis naar het gebergte Taronte, den scheidmuur tusschen de kustlanden en het eigenlijke Abyssinie. Hij vond deszelfs overtogt minder bezwaarlijk dan bruce; maar de geheele weg tot aan deszelfs voet werd hem verbitterd door den onwil zijner Mahomedaansche lastdragers en gidsen. Dixan (ook door bruce bezocht) wordt door de Reizigers beschreven, als de woonplaats van een vadsig, dom en morsig volkje. Van hier ging de weg naar Antalou, den toenmaligen zetel van den Ras. Het verblijf bij dezen Magthebber, met de vermelding eener menigte kleine (ook wel eens minbeduidende) omstandigheden, beslaat een groot gedeelte des verhaals. Te Chelicut bezochten zij eene merkwaardige kerk en eene der vrouwen van den Ras. (Men weet, dat de veelwijverij bij de Abyssiniërs heerscht, hoezeer zij ook Christenen zijn.) Over het algemeen waren de Engelsche Reizigers bij de Abyssinische Grooten van beiderlei geslacht en van alle partijen wèl gezien, waartoe zekerlijk het denkbeeld, dat zij Christenen waren, ruim zoo veel bijdroeg als het ontzag voor de verwijderde magt der Engelsche Oostindische Maatschappij, die althans niet geducht voor hen
| |
| |
was, toen zij bruce zoo wel onthaalden, welken menig een zich nog (na 35 jaren) levendig herinnerde. Merkwaardig is de beschrijving van een feestmaal na eene monstering der troepen van den Ras, waarin zich de geheele ruwheid der Abyssinische zeden ten toon spreidde, die echter door bruce met veel te zwarte kleuren wordt voorgesteld, wanneer hij wil, dat men stukken uit een nog levend beest uitsnijdt. Het dier wordt geslagt, en het raauwe, nog warme vleesch terstond opgedischt. De troepen zelve, ten minste de ruiters, waren zeer goed, en evenaren de Arabische. Van Antalou deed de Schrijver een' uitstap naar Adoueh en Axum, weleer ook door bruce bezocht. Adoueh is eene gewigtige fabrijkstad; men maakt er grof en fijn linnen, waarvan het eerste als geld door het geheele land in omloop is. De oudheden en merkwaardigheden van het naburige Axum, den voormaligen Koningszetel, worden omstandig beschreven, namelijk de holen, de obelisk (van 80 voet hoog), eene kerk, die de grootste en rijkste in Abyssinië is, steenen met Grieksche inschriften, die ons niet worden medegedeeld, maar waaruit op eene andere plaats de zeer merkwaardige bijzonderheid wordt medegedeeld, dat de toenmalige Vorst van Abyssinië zich Zoon van den onverwinnelijken God mars noemt, ten bewijze, dat de dienst der Olimpische Goden, waarschijnlijk door de Romeinen in het toppunt hunner magt, ook in Abyssinië was doorgedrongen. Langs dien zelfden weg kwam er later het Christendom (in het begin der vierde Eeuw), en hield zich, in spijt der aanvallen van Mahomedanen uit het Oosten en Westen, en van
Heidenen uit het Zuiden, in stand. Nog heeft men te Axum eenen zetel, waarop de oude Koningen gekroond werden, en meer andere overblijfsels van minder belang. Ook bij deze gelegenheid grijpt de latere Britsche Reiziger met beide handen de gelegenheid aan, om ‘het mangel aan waarheidsliefde en de onverdragelijke aanmatiging’ van zijnen voorganger te berispen, wien hij reeds op meer plaatsen heeft tegengesproken. De Schrijver keerde naar Antalou terug, verzamelde nog eenige berigten omtrent Gondar, de fabrijken, den handel en de jongste omwentelingen van Abyssinië, sedert het vertrek van bruce, ‘wiens verhaal daarvan overigens vrij getrouw is,’ en keerde daarop, nog maals over Adoueh en Axum, (waar hij nieuwe bewijzen van bruce's praalzucht ontving, als welke nooit mede in
| |
| |
den krijg was gegaan) en over Dixan, naar Massouah terug, waar hij, zeer gelukkig, het Engelsche schip vond, welks uitblijven hem in groote moeijelijkheden had kunnen storten. Eenige algemeene bedenkingen over de oudste Geschiedenis der Abyssiniërs, die hij van de Egyptenaars afleidt, (men weet, dat heeren en andere nieuwere Geschiedönderzoekers juist het tegengestelde beweren) over de handelsbelangen van Engeland ten opzigte van Abyssinië, en de gedane stappen, om de gemeenschap met dat land aan te kweeken, besluiten het Deel. Op eenen medegebragten brief van den Koning van Abyssinië aan dien van Engeland is een antwoord gevolgd, verzeld van geschenken, waaronder geschut, hetwelk den met Engeland verbondenen Ras gewis het oppergezag zal doen bekomen, want ‘sedert de tijden der Portugezen is daar geen kanonschot gehoord.’ Van dit Gezantschap, waartoe de Heer salt reeds in 1809 benoemd werd, is ons de uitslag onbekend.
Wij zijn dus met het verslag dezer merkwaardige Reize ten einde, die, behalve de vele aardrijkskundige en statistieke berigten, welke zij vervat, ons ook eenigermate in het geheim der Engelsche staatkunde, ten aanzien der Oostersche landen, een' blik doet werpen. Hoe deze met de Vorsten van Indië handelt, bleek ons uit de beoordeeling der vroegere Deelen; doch, met den alleenhandel op Indostan nog niet tevreden, tracht zich de Britsche Natie ook een' vasten voet in Arabië, de Roode Zee en Abyssinië te verwerven. Reeds noemt zij in die Zee de havens naar den naam harer staatslieden; reeds wil zij het eiland Valentia, bij de Abyssinische kust, (gelijk Malta, gelijk Corfu, gelijk Helgoland) behouden. En, hiermede nog niet tevreden, tracht zij ook haren ouden Bondgenoot, wien zij reeds van het kostbare Ceylon en van de bezittingen in Coromandel en Malabar heeft beroofd, nu ook in den Oostelijken Archipel en op het Maleische Schiereiland den voet te ligten, waartoe haar de jongst gedane aankoop in de streek van Malacca moet dienen. En wat wint nu Engeland bij al deze rustelooze woelingen, bij al deze aanwinsten, per fas et nefas gedaan? Diepe armoede der mindere klassen, algemeene misnoegdheid, zucht tot landverhuizing, die geheele scharen naar Amerika en de Kaap de Goede Hoop drijft! - Zoo waar is het, wat herder ergens zegt: Terwijl de Oostersche Staten een langzaam, maar
| |
| |
langdurig leven, gelijk de mormeldieren, genieten, zijn onze Staatsligchamen dieren, die onverzadelijk kruiderijen en vergif, zilver en goud verslinden, en in eenen hoog koortsigen toestand vele inspanning en levendigheid betoonen. Wij voor ons wenschen hartelijk, dat deze koortsige toestand slechts ter zuivering, niet ter ontbinding van het ons zoo naburige Staatsligchaam moge strekken, en dat men bij die zuivering dan ook den regel: Elk het zijne, wat meer in het oog moge houden.
|
|