| |
| |
| |
Reis door Italië en Sicilië van A.W. Kephalides. II Deelen. Met Kaarten. Uit het Hoogduitsch. Te Amsterdam, bij de Wed. G. Warnars en Zoon. 1818, 19. In gr. 8vo. XXIV en 718 Bl. f 9-:-:
Het is zoo: Italië en Sicilië leveren (gelijk de Vertaler in zijn voorberigt zegt) aanhoudend rijke stof voor de beschouwingen van den geleerden en oordeelkundigen reiziger; en zelfs het oude, hoe dikwijls onderzocht en beschreven, geeft hem telkens aanleiding tot opmerkingen, die aan zijne voorgangers zijn ontgaan. Dit wordt door deze Reis van den Heer kephalides, thans Hoogleeraar der nieuwere Geschiedkunde te Breslau, een' discipel van den beroemden heeren, op nieuws bevestigd. Schoon hij ons niet door landen of plaatsen van belang geleidt, welke niet door anderen, wier reisbeschrijvingen voorhanden zijn, reeds vroeger bezocht werden, en wij dus, voor zoo veel wij de berigten der laatste gelezen hebben, meestal met hem op ons bekende plaatsen komen, en er, voor een goed deel, slechts zien, wat wij te voren zagen, hij doet het ons echter veelal weder uit een ander oogpunt zien, en maakt ons dikwijls opmerkzaam op hetgene der aandacht van anderen ontslipt was. Ook heeft hij over vele dingen zijne hem bijzonder eigene aanmerkingen, welke wij elders niet vinden, en doorgaans belangrijk zijn. Wij hebben zijn reisverhaal met veel genoegen gelezen, en kunnen met den Voorredenaar zeggen: ‘De Schrijver vereenigt met een' grooten rijkdom van kundigheden schranderheid van oordeel, warm gevoel, levendige verbeelding, en eene eigenschap, waarop het bij den reiziger vooral aankomt, de gave namelijk, om het belangrijke en eigenaardige op te merken, zelfs in kleinigheden het karakter van menschen en volken te ontdekken, en zijne ondervindingen, gedachten en gewaarwordingen, op eene treffende en aan- | |
| |
gename wijze, uit te drukken. - Hoewel hij, gelijk van zelf spreekt, dikwijls bij die voorwerpen vertoeft, welke deze zuidelijke streken van ons werelddeel zoo bij uitnemendheid versieren, bij de oudheden; zijn boek is echter voor alle lezers geschikt, en de geleerde zoowel, als de
ongeleerde, vindt daarin rijke stof voor zijnen weetlust.’ - Het werk is verdeeld in Hoofdstukken, en ziet hier deszelfs korten inhoud: De zeven eerste Hoofdstukken van het eerste Deel beschrijven ons zijne reis van Triest, over Frioul, naar Venetië, en vandaar, over Padua, Vicenza, Verona, Mantua, Bologna en Ancona, naar Rome. Indien men elders breedere berigten omtrent de eerstgemelde plaatsen aantreft, omtrent de laatste is de Schrijver breedvoerig, en houdt ons, met het verslag van hetgene hij daar en in den omtrek, bij dit eerste bezoek, zag en opmerkte, tot in zijn veertigste Hoofdstuk bezig. Ook levert hij ons een plan van het Capitolinum en het Campo Vaccino met het daaraan belende. Hem van Rome naar Civita Vecchia volgende, gaan wij er met hem aan boord van eene Engelsche brik, die ons, in het vijf en veertigste Hoofdstuk, te Palermo op Sicilië brengt. Na hier het merkwaardigste bezigtigd, en kleine togtjes in den omtrek gedaan te hebben, reizen wij van daar naar Alcamo, Segesta, Salemi en Castel Vetrano, van waar wij de ruïnen van Selinus gaan bezoeken. Vervolgens komen wij te Sciacca, en doen van daar een' zeetogt naar Girgenti, het oude Agrigentum, van welks voormaligen zoowel als tegenwoordigen staat wij een volkomen begrip verkrijgen, terwijl wij geen der oude overblijfselen ongezien laten. Een plan van de stad, achter aan het werk gevoegd, heldert ons alles op. Over Caltanisetta, Castro Giovanni, Piazza,
Caltagirone, Modica, het dal van Ispica en Noto, gaat onze reis vervolgens naar Syracuse, waar wij op het einde van het eerste Deel, hetwelk met het acht en vijftigste Hoofdstuk sluit, aankomen. - Aan de beschrijving van Syracuse worden de zeven eerste Hoofdstuk- | |
| |
ken van het tweede Deel gewijd. In het achtste reizen wij naar Catania, en bezien deszelfs oudheden, kunstverzamelingen en Museums. Van daar bezoeken wij de Cyclopen-eilanden, en beklimmen, na onze terugkomst, den Etna, wiens top wij, niet dan onder veel tegenspoeds en met zeer vele moeite, twee malen te vergeefs pogen te bereiken, doch, bij eene derde inspanning van krachten, eindelijk gelukkig bestijgen. Na hier alles onderzocht, en er het heerlijkst schouwtooneel bewonderd te hebben, dalen wij af, om naar Catania weder te keeren, van waar wij ons, over Taormina, naar Messina begeven, waar wij weder al het merkwaardige in oogenschouw nemen, en ons vervolgens inschepen naar Napels. Hier onze weetgierigheid voor een gedeelte voldaan hebbende, doen wij een' uitstap naar de grenzen van het oude Lucanië en het tegenwoordige Calabrië, waarbij wij Paestum, Salerno, Vietri, La Cava, Nocera, Angri, Castellamare, Sorrento, Torre dell' Annunziata, Pompeji, Herculanum, Resina en Portici een bezoek geven, en nu ook den Vesuvius in den brandenden muil kijken, en van zijn' top de zon zien ondergaan. Te Napels wedergekeerd,
doorzien en doorzoeken wij het nu nader, en wandelen in deszelfs omtrek. Voorts doen wij een' uitstap naar Puzzuoli,
waarbij wij ons uitstekend verlustigen; en eindelijk, na nogmaals, in den nacht, een' tweeden togt naar den Vesuvius gedaan, en nu, van zijne kruin, ook den opgang der zon in al hare heerlijkheid aanschouwd te hebben, nemen wij de terugreis van Napels aan, en komen, over Capua, Molo di Gaëta, Fondi, Terracina, de Pontijnsche Moerassen, Cisterna, Velletri, Aricia en Albano, andermaal te Rome, waar wij ons nog drie weken ophouden, welke wij ten deele in de oude bouwvallen, ten deele in de kunstzalen en kerken doorbrengen. Met het drie en dertigste Hoofdstuk reizen wij af naar Florence, welks voornaamste gebouwen en schatten van penseel- en beitelkunst wij bewonderen. Van hier gaan wij naar Pisa, en doen een' uitstap naar Livorno, begeven ons vervolgens naar Lerici, en van daar, ter zee, naar Genua, hetwelk ons weder het zijne ter beschouwing en opmerking aanbiedt. Zoo doet daarna ook Turin, werwaarts wij over de steile Bochetta, door Alessandria en Asti, gekomen zijn, en waar onze geleider, eer wij Italië verlaten, ons van nabij met het Italiaansch volkskarakter bekend maakt, ons zijne nuttige aan- | |
| |
merkingen over het reizen in deze streken mededeelt, enz. - Nu trekken wij met hem over den St. Bernhardsberg in Zwitserland, dalen af naar Martinach, klimmen weder naar den bergpas de Gemmi, begeven ons naar het Frutigendal, en komen, na het oversteken van het Thuner-meer, in de vallei van Lauterbrunnen. Van daar
trekken wij andere bergen over, andere valleijen door, beschouwen de watervallen van de Aar en van de Tosa, en komen, over den Simplon, langs de boorden van den Lago Maggiore, in het gezigt van Isola Bella, te Milaan, dat ons, op zijne beurt, en voor het laatst, onthaalt op de beschouwing van Italiaansche kunststukken en gebouwen, en waar onze Reiziger ons onderhoudt over de ontevredenheid der Italianen met den tegenwoordigen staat van zaken, enz. Wij verlaten, in het twee en veertigste en laatste Hoofdstuk, Milaan, en eindelijk ook onzen Reiziger, na hem, over Como, Lugano, Bellinzona en de Alpen, tot in Duitschland geleid te hebben. Hij schenkt ons, tot afscheid, eene nette afteekening van de Renbaan van Flora te Rome, een fraai plan van Syracuse, en eene naauwkeurige afbeelding van den zuidelijken Etna. - De Overzetter van dit werk heeft zich wel gekweten: zijne taal is doorgaans zuiver, zijn stijl glad, gemakkelijk en levendig, en men besluit daaruit gereedelijk tot dezelfde goede hoedanigheden van het oorspronkelijke; maar ook, uit het onvertaald laten van het meeste Italiaansch, hier voorkomende, moet men opmaken, dat de Schrijver dit mede onvertolkt gelaten heeft. Dit beschouwen wij als een gebrek. Elk lezer verstaat niet altijd de brokken, welke men, in eene vreemde taal, goedvindt in zijn verhaal in te vlechten. Men moet steeds onderstellen, dat zij iets belangrijks behelzen; en dan is het onaangenaam voor hem, die leest en het niet verstaat, dit belangrijke te moeten missen. - Welligt verlangen sommigen hier nog een of ander staal van de schrijfwijze; maar wij weten niets te kiezen, dat voor ons bestek, na zulk een breed verslag, niet te lang is. Wij kunnen verzekeren, dat
het geheel zeer aangenaam leest. Het meeste is luimig en vrolijk. Veel van hoogen ernst, of
aandoenlijke droefheid verwekkende, herinneren wij ons niet er in ontmoet te hebben, en aanstoot hebben wij niet geleden, dan hier en daar in het onzamenhangend en al te lang gebabbel van den Napolitaanschen chocolaadschenker, op het einde
| |
| |
des negen en dertigsten Hoofdstuks van het tweede Deel, waarvan wij hier, om de raarheid, ten slot, den aanvang geven: ‘Ach, mijn lieve Heer! God zegene u! Ik heb juist van u gesproken; ik wachtte op u, even als op het paaschei. Ga zitten; gij zult een chocolaadje proeven, zoo als aan een' Kardinaal toekomt. Mijne chocolade is zuiver, als de Madonna. Bij mij drinkt men de ware Maagden-chocolade. Zij is, God dank, altoos de eerste te Napels, en de Paus zelf kon ze drinken, omdat God mij zijnen zegen verleent. Maar, mijn lieve, wat denkt gij wel? Daartoe wordt eene wetenschap vereischt! Dat kost een' verdoemden arbeid! Ik ben in vertwijfeling! Want men moet een Mathematicus, men moet een Mechanicus zijn. Ach mijn lieve hart, als ik bedenk, dat ik nu een werktuigelijk ambacht verrigt, zoo bevangt mij een weinig de zwaarmoedigheid; maar het is toch altijd zekere chemie, ik ben toch steeds een Romein, mijn wapen is altijd adellijk. Wat drommel denkt gij wel? Mijne moeder was de dochter van den beroemden pietrucci, Advocaat bij de H. Rota, en mijn vader was Ceremoniemeester bij den Marchese benenati. Gij moet weten, dat ik een fraai wapen bezit, en mij daarom nooit gemeen maak met het laag gepeupel, dat uit zijne vuile pijpen rookt, en geene eergierigheid bezit. - Eens had ik aan al mijne vingers gouden ringen, en aan het hoofd zag ik er uit als een Doge van Venetië. - Ik heb de Doorluchtige Venetiaansche Republiek gediend als eerste Tenorzanger, in den schouwburg van San Benedetto. - Men wilde mij alleen hooren. Als ik verscheen, riepen allen tegelijk: “Ziet hem! ziet hem! Hij leve! Bravo, Romein!” en ik boog zoo maar een weinig. Voor den duivel! ik heb den schouwburg van San Benedetto drie jaren lang staande gehouden. Maar thans is de wereld
bedorven. - Gestorven zijn al die brave zangers, die Italië weleer had,’ enz. enz.
|
|