| |
De Protestant. Tijdschrift voor de Evangelische Christenheid, in het Koningrijk der Nederlanden. No. 1, 2 en 3. Te Dordrecht, bij Blusse en van Braam. 1819. In gr. 8vo. Te zamen 374 Bl. f 2-8-:
Wij hebben, na het ontvangen van No. 1, niet terstond van hetzelve verslag willen doen, maar een volgend No. willen afwachten, om te beter over toon, geest en strekking te kunnen oordeelen. Ondertusschen is nu reeds No. 3 verschenen, hetwelk wij thans gelijktijdig opnemen. - No. 1. bevat vooreerst eene Inleiding, waarin het doel verklaard wordt, hetwelk men zich, met de uitgaaf van dit Tijdschrift, heeft voorgesteld. De Protestant wil de zaak der Godsdienstige
| |
| |
waarheid handhaven, en, zoo mogelijk, zelfs voortplanten en uitbreiden, en daartoe inzonderheid bestrijden dien zondvloed van groote en kleine schriften van Roomschgezinden, welke, vooral sedert onze vereeniging met België, de Hervormde leer pogen te bekladden, de Roomsche aan te prijzen enz. Hij wil echter ook plaats geven aan betoogen van de waarheid en voortreffelijkheid der zuivere Evangelieleer in het gemeen, en aan berigten rakende den staat van verlichting in de Protestantsche kerk in het bijzonder. Zijn schrift zal dus behelzen: 1. Beoordeelingen van werken over den Godsdienst. 2. Kleine opstellen, in den vorm van verhandelingen, brieven, of zamenspraken. 3. Beknopte geschiedenissen wegens de verbasteringen, welke de Godsdienstleer, van tijd tot tijd, heeft ondergaan. 4. Levens- en karakterschetsen van befaamde of beroemde kerkelijke personen. 5. Oude en nieuwe kerkelijke Anecdoten. 6. Berigten van hetgeen er hier en ginds, in de kerk, belangrijks voorvalt. - Hij heeft echter geen doel, om de zaak van eenig bepaald Protestantsch Kerkgenootschap voor te staan, maar alleen die van het niet door menschelijke bijvoegsels ontluisterd Evangelisch Christendom. Hij is verdraagzaam, en zijne verdraagzaamheid strekt zich ook in zoo ver over de Roomschgezinden uit, dat hij niemand wil veroordeelen; maar hij wil niet onverschillig zijn omtrent schadelijke dwalingen en den Protestanten aangedane beleedigingen. Is zijn toon somtijds wat te scherp, of te luimig, hij wil dit verschoond hebben, uit aanmerking van het verschillend gemoedskarakter der medeärbeiders en de ongematigdheid van partij. - Op deze Inleiding volgt, 2, een stuk, getiteld Verdraagzaamheid. Hoedanige de Roomschen thans aanprijzen en van de Protestanten verlangen? Wat zij eigenlijk zij, en hoe ver zij gaan moet? Niet tot onverschilligheid, noch tot het dulden van het
lasteren en doemen onzer eigene begrippen. Hoe gelukkig zij thans plaats heeft onder de Protestanten, en hen onderling verbroedert.
| |
| |
Waarom de Roomschen niet in die verbroedering zijn begrepen? Hoe ver de Protestant de verdraagzaamheid te hunnen aanzien uitstrekt? - Dit zijn de hoofdpunten, waarover deze verhandeling loopt, en het slot eene nadere verklaring van den Protestant, dat hij bedrog en huichelarij wil ontmaskeren, geene geloofsartikelen wil erkennen, dan die de H. Schrift voorschrijft, en tot waakzaamheid en voorzigtigheid wil opwekken, opdat men niet onverhoeds in de boeijen van bijgeloof en gewetensdwang geklonken worde. - 3. De viering van het derde Eeuwfeest der Hervorming verdedigd. De Roomschen zijn door de viering van dit feest verrast, en hebben er zich aan gestooten. De Godsdienstvriend, een Roomsch Tijdschrift, heeft daarover, en over de uitgegevene Leerredenen, welke op dat feest gehouden zijn, listige en kwaadaardige aanmerkingen gemaakt. Zijne geheele schrifture wordt hier wederlegd. - 4. Schandelijk bedrog en dom bijgeloof van vroegeren tijd in onze dagen vernieuwd. In Minerva (wederom een Roomsch Tijdschrift) heeft men den Brief, dien wij in onze Letteroefeningen voor Febr. 1818, hebben medegedeeld, en welken men de onbeschaamdheid gehad heeft, als door jezus christus met eigene hand geschreven, uit te venten, willen doen voorkomen, als een, door de ketters (Protestanten), ondergeschoven stuk, om daardoor de Roomschgezinden van domheid, bedrog, bijgeloof en dweeperij te kunnen beschuldigen. Hier wordt, door eene bijdrage uit de Kerkgeschiedenis der zesde eeuw, getoond, dat men toen reeds met een' soortgelijken schandelijk verdichten brief, die men voorgaf van den hemel gevallen te zijn, het dom gemeen bedroog, en dat dus deze soort van schurkerij, die ook toen, door een regtschapen Bisschop, bestraft en beschaamd werd, niet nieuw is.
Tweede Stuk: No. 5. Bijgeloof bevorderlijk aan ongeloof. Een betoog, dat het Catholicismus de echte Christenkerk ondermijnt, en het ongeloof en indiffe- | |
| |
rentismus krachtdadiglijk in de hand werkt. - 6. Het Gedenkmaal van Jezus. Wat is dit, naar het berigt der H. Schrift? Wat is het naderhand, onder de handen der menschen, geworden? Wat is het thans bij de Protestanten? Dit breed uiteengezet. Wat is het bij de Roomschen? Dit voorgedragen in een uittreksel uit den Mechelschen Catechismus, behelzende korte onderwijzingen, om de jonkheid te bereiden tot d' eerste communie, voorzien met aanteekeningen van den Protestant. Dit kort onderwijs vergeleken met het voorschrift van Apostel paulus, en deszelfs afwijkingen en onbestaanbaarheid daarmede getoond. De Mechelsche Catechismus behelst echter de leer der zich op onfeilbaarheid beroemende kerk. Hoe kan die met den door haar onfeilbaar erkenden paulus strijden? - 7. De marteldood van Engel de Merle, (angelus merula) in de zestiende eeuw Pastoor van Heenvliet. Het verhaal hiervan is velen genoegzaam bekend, maar wordt hier, ten dienste van anderen, vrij omstandig gegeven, als een voorbeeld der vervolgingen en mishandelingen, welke duizenden, in zijnen tijd, omdat zij zich tegen eenige der dwalingen en misbruiken, die in de Roomsche kerk waren ingevoerd, verzetten durfden, moesten verduren, en ter beschaming van hen, die deze martelaren om het geloof gaarne voor dolle dweepers, die zelf moedwillig in hunnen dood zouden geloopen zijn, willen doen doorgaan. - 8. Bij het leggen van den eersten steen voor de nieuwe Kern der Hervormde Gemeente te Prinsenhage. Een over het geheel zeer fraai vers van den Eerw. a.n. van pellecom, Predikant aldaar, waarop wij echter, het ons bestek
het toe, eene en andere aanmerking zouden hebben te maken. - 9. Narigt voor vriend Eduard. Over eene aanmerking van den Godsdienstvriend op het Titelvignet van den Protestant. Bitter. - 10. Jezuiten. Eene Anecdote.
Derde Stuk: No. 11. Reliquiën. Na zeer goede aanmerkingen over de waardij van echte overblijfselen uit de oudheid, en over het in waarde honden van het- | |
| |
geen voorheen aan beroemde en brave menschen dierbaar was, of tot hen behoorde, wordt over den hoogen eerbied, dien de Roomsche kerk aan de zoogenoemde overblijfselen harer Heiligen enz. wijdt, gehandeld, en aangewezen, hoe, daar men er in de eerste Christenkerk niets van wist, het daartoe gekomen zij, en hoe men vervolgens die overblijfselen alom gezocht, en ze (zoo het heet) ook gevonden hebbe; welke fraaije dingen daar al onder zijn; hoe het Concilie van Trente derzelver vereering, met een anathema, gecanoniseerd hebbe; wat van dien eerbied te houden zij; hoe vele der vereerde reliquiën onecht zijn; wat bedrog daarmede zij gepleegd. Voorts over het onlangs gevonden en bijna zes honderd jaren onbekend gebleven lijk van Sint Franciscus te Assize, en het op nieuws ten toon stellen van het heilig bloed onzes Heeren, hetgeen, in het verleden jaar, plegtig heeft plaats gehad te Brugge in Vlaanderen, met belofte van vollen aflaat, te verdienen voor de zielen in het vagevuur en voor de devote geloovigen, door het doen van eenige gebeden, in de kerk van Sint Salvator te Brugge, te dier gelegenheid. Verslag en uittreksels uit een deswege uitgegeven ellendig pruldicht in acht zangen, en aanmerkingen over deze gebeurtenis, enz. - 12. Nog twee staaltjes van Priesterbedrog uit het begin der negentiende eeuw. Het eerste eene zigtbare verschijning van onzen Heer J.C., in eene kerk te Marseille, op den 24 Dec. 1815, en een daarbij achtergebleven brief des Heilands, waarin de Marseillanen duchtig gekamd worden. Het andere eene bedriegerij van Fransche Zendelingen, die (God erbarme zich!) den vervallen' Godsdienst
herstellen zullen, volgens welke de Heiland zich ook, op den 14 Nov. 1818, te Bolbecquet, in Bretagne, vertoond zal hebben in een' eikenboom! - 13. De Kardinaal Joannes Moronus, eene proeve van het geloofsonderzoek in de Roomsche kerk, en van hetgene Paus paulus IV voor onregtzinnig hield. - 14. Ketteronderzoek. Een uittreksel uit de
| |
| |
Amoenitates Litterariae van schelhorn. - Ziet daar, Lezers! den inhoud. Nu ons oordeel over dit Tijdschrift.
Wij staan toe, dat de even onbezonnene als onbescheidene aanvallen, welke, door eenige verwatene voorstanders van het blind geloof, in onze dagen, op het Protestantisme en deszelfs belijders zijn gedaan, van dezer zijde, eene levendige afwering verdienden, en zelfs, in sommige opzigten, vorderden, - dat, voor zoo veel men daarbij heeft durven ondernemen, om de beginselen en leerstellingen der Roomsche kerk met die der Protestanten in vergelijking te brengen, en zelfs daarboven te verheffen en aan te prijzen, het noodig was, de eerste, in al hunne buitensporigheid en ongerijmdheid, ten toon te stellen, en dat het, te allen tijde, een verdienstelijke arbeid is, het monnikenbedrog en de priesterleugen, waar zij zich voordoen om eene onnoozele menigte te bedriegen, te schande te maken, en alle oogen, die zien willen, daarvoor te openen. Maar, daar nu, ten aanzien van het eerste, door een aantal Schrijvers, naar ons oordeel, overvloedig genoeg, en meer zelfs dan behoefde, ter verdediging en volkomene beveiliging van het Protestantisme, gedaan is, zien wij de noodzakelijkheid niet in, om, tot deszelfs verdere handhaving, een periodiek werk aan te leggen, en vooral niet, om hetzelve, zoo als hier geschiedt, voornamelijk te bestemmen tot aanval, in plaats van tot enkele verwering. Op zijn hoogst zouden wij het op vastgestelde tijden uitgeven van een verweerschrift kunnen goedkeuren, om aan eene Minerva en een' zoogenoemden Godsdienstvriend, en wie verder, van tijd tot tijd, een' nieuwen aanval mogt doen, het hoofd te bieden; en een schrift van aanval zouden wij volstrekt alleen tot het openbaarmaken en bestraffen van nieuwe bedriegerijen en onzinnigheden bepaald willen hebben. Van het voeren van een' algemeenen krijg zeggen wij: nulla salus bello; en dien dan te voeren naar een te voren bepaald plan, geschikt om hem te doen duren, zoo- | |
| |
lang zich slechts
één enkele vijand opdoet, al is hij ook nog zoo nietig en verachtelijk, of zoolang slechts iemand bij het voortzetten der vijandelijkheden eenig bijzonder belang heeft, - dit, zeggen wij ronduit, gevalt ons niet, en is, in ons oog, gevaarlijk en nutteloos. Gevaarlijk, uit hoofde van de steeds toenemende verbittering der strijdenden, die er het gevolg van moet zijn; en nutteloos, omdat, in zulke verhitting van gemoederen, geene verlichting, welke men bevorderen wil, maar wel een hardnekkiger sluiten van de oogen, welke men wil openen, te wachten is. - Voorts: tegen den guit en opzettelijken misleider der menigte, en tegen den kwaadaardigen lasteraar en moedwilligen aanrander van echt Evangelische leerstellingen, zouden wij geenszins eenen stijl, die de levendige blijken van gevoel en verontwaardiging droeg, mits blijvende binnen de palen van Christelijke bescheidenheid en welvoegelijkheid, wraken willen; maar het algemeen geschilvoeren op den scherpen, en hier en daar zeer bitteren, toon, welke, over het geheel, in dit geschrift, en vooral in zeer vele der aanteekeningen, heerscht, mishaagt ons volstrektelijk, en kan tot niet één heilzaam einde dienen. Het fortiter in modo, suaviter in re, behoorde hier, wanneer men waarlijk goed wil doen, een stelregel der Schrijvers te zijn, dien zij nimmer verzaakten. Ook zouden wij hun het ridiculum acri fortius et melius magnas plerumque secat res gaarne ter bedenking ernstig willen aanbevelen, daar wij nederig van gevoelen zijn, dat hier vrij wat meer met het wapen van erasmus, (vernuftige, beschaafde, fijne scherts) dan met dat van luther, (drift en hevigheid) is uit te regten; en, zoo men zich al van eene ernstiger schrijfwijze bedienen wilde, zouden wij toch raden, liever, dan op den scholastieken voet, waarop men vóór drie eeuwen twistte, op eenen anderen te werk te gaan, en, latende al het
nutteloos en belagchelijk gekibbel, over de ééne en ware Kerk, de opvolging van Bisschoppen, het gezag van Conciliën enz., aan zijne
| |
| |
plaats, zich eenvoudig tot het gezonde menschenverstand te rigten, om te onderzoeken, of het zich kan diets maken, dat een volstrekt volmaakt Opperwezen, bij mogelijkheid, gediend kan worden met al de nietigheden en ongerijmdheden, welke de Roomsche kerk voorschrijft, en of het aanbidden van Heiligen, van beelden, van vermolmde beenderen enz., niet is het buitensporigste, waartoe zich een redelijk schepsel, dat tot aanbidding van den Vader der Geesten alléén geroepen is, kan verlagen, - of het niet is, aan dien Vader, die tot in eeuwigheid te prijzen is, zijne eere te ontstelen, enz. enz.
Voor het overige: wij doen gaarne regt aan de bekwaamheid van den Protestant en zijne Medeschrijvers, van wier opstellen wij moeten toestaan, dat zij wel, en in goeden stijl, geschreven, en met vlijt beärbeid zijn, en dat zij van de belezenheid, de schranderheid, het gezond oordeel en het vernuft der stelleren allerwegen blijken dragen.
|
|