| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Geschiedenis der Menschheid naar den Bijbel, door Herman Muntinghe. XI Deelen.
(Vervolg van bl. 144.)
[In het IXde Deel van dit werk genaderd tot den tijd van onzen geëerbiedigden Zaligmaker, verdeelt de Hoogleeraar zijnen volgenden arbeid in dezer voege, dat hij eerst iets over deszelfs leven en karakter, voor zoo verre tot het oogmerk dienstig is, laat voorafgaan; ten tweede, zijne leer beschouwt; ten derde, iets over zijne leerwijze zegt; ten vierde, de trapswijze ontwikkeling der leer van Jezus door de Apostelen gadeslaat; ten vijfde, de uitwerkingen dezer leer met betrekking tot de geschiedenis der menschheid opmerkt; ten zesde, nog iets zegt over de lotgevallen der Joden en van derzelver Godsdienst, tot op de slooping van hun gemeenebest; en, ten zevende, het werk met eenige aanmerkingen of gevolgtrekkingen, uit het behandelde afgeleid, besluit. - Bij de algemeene opgaaf van den zedelijken en wetenschappelijken stand der Menschheid, tijdens Jezus verschijning, is van zeer veel belang de aanwijzing van de gesteldheid der Palestijnsche Joden, in vergelijking met de in andere landen wonenden, en gener bijzondere geschiktheid voor de aanneming der nieuwe leer. Maar dat nu ook in den geest van deze, nog meer dan anderen aan den voorvaderlijken Godsdienst verkleefde, Joden de Evangelieleer niet wel ingang kon vinden, dan met veel van den Joodschen vorm van voorstellen omkleed, (iets, hetgeen bij de andere, en inzonderheid na de verwoesting van den Tempel, zoo zeer het geval niet was) wordt door den Hoogleeraar met stilzwijgen voorbijgegaan; schoon wij in de schets van Joannes den Dooper, en deszelfs voorbereidend
| |
| |
werk, wel oplettend gemaakt worden op de grof zinnelijke denkbeelden, onder de Joden heerschende, welke schadelijk hadden kunnen werken, wanneer de Zaligmaker met deze ontvangen ware, en daarom door Joannes, als voorbereidenden onderwijzer, moesten uit den weg geruimd worden. Of ondertusschen met deze denkbeelden nu al het Judaïsmus uit de voorstelling der Evangelieleer zij weggeruimd, (Judaïsmus, dat, wij erkennen het, toen de voordragt der Evangelieleer wel diende te blijven verzellen) is, naar ons gevoel, eene andere vraag. Werd dezelve ons met ja beantwoord, wij zouden daarom er niet op dringen, dat deze Joodsche overblijfsels in manier van voorstellen en beschouwen aanstonds met geweld moesten worden uit den weg geruimd (hier zouden wij, integendeel, om vele redenen, ons met kracht tegen aankanten); ook stemmen wij toe, dat, voor zoo ver de kern van alle ware Godskennis en vereering in den Mezaischen Godsdienst lag, Jezus, die dezelve van onder den onreinen hoop overleveringen ten voorschijn bragt en in oorspronkelijken luister wederom deed kennen, zijne leer op den Joodschen Godsdienst heeft gebouwd, en het ongeloof er niets bij wint, wanneer het den Christel ken Godsdienst voor een voortgezet (wij zouden zeggen: gezuiverd) Jodendom verklaart. Maar hier hebben wij tegen, dat nu het Christelijk geloof gebonden worde aan zekere uitdrukkingen, hoe weinige zij ook zijn mogen, die eenmaal, kenbaar uit het Jodendom ontleend, in een gewettigd stelsel zijn aangenomen; en het er bij af is, of men den genen, die daar gevoelt dien vorm niet te behoeven, en liever denzelven wat meer naar de behoefte van zijn hart en zijne manier van denken inrigt, wel voor eenen geloovigen kunne houden. - Het zou ook niet onbelangrijk geweest zijn, eenen wenk te ontvangen, wat Joannes den Dooper, bij al zijne voortreffelijkheid, aan
volledige kennis van den algeheelen geest der Messiaansche bedeeling nog ontbroken hebbe. - Dan, het zij hiermede gelegen zoo het
| |
| |
wil,] Joannes was de waardige wegbereider van den Messias; maar ook de noodzakelijke, van wege de verhevenheid des persoons van Jezus Christus, en dewijl de Joden zoo lang het onderwijs der Profeten in sommige dingen gemist, en dus hunne denkbeelden aangaande den Messias eene verkeerde rigting hadden genomen; terwijl de prediking van Joannes dezelve reinigen, maar tevens verheffen moest.
In de geboorte en jeugd van Jezus Christus werd volkomen die nederige, aan bewijzen eener Goddelijke grootheid niettemin rijke, gang gehouden, welke noodig was; en, terwijl Jezus zich in stilte vormt, bereidt Joannes zijne ontvangst voor, doopt Hem naderhand op zijne uitdrukkelijke begeerte, leert Hem persoonlijk nader kennen, komt voor Hem uit, krijgt diepere inzigten in zijnen persoon, zijne waardigheid en zijn werk, en brengt, overeenkomstig hiermede, de natie tot kennis daarvan, bijzonder Hem voorstellende als aanbrenger der zondenvergeving en stichter van het Godsrijk; welke voorstellingen niet anders konden dan welkom zijn aan de Joden.
Jezus, alvorens op te treden, bereidt zich tot zijn gewigtig werk, ook door de, bij oudere Heiligen gebruikelijke, godsdienstige afzondering, voor. In deze wordt hij verzocht door den Satan. [En deze is hier, volgens muntinghe, wezenlijk het hoofd der booze geesten, hetgeen zijn Hooggel. tot allerlei hypothesen dwingt, die wonderlijk en als uit de lucht gegrepen voorkomen, en waaronder er onder anderen ééne is, die wij ons, uit eerbied voor den Heer, nimmer zouden veroorloofd hebben, namelijk deze: ‘dat, waarschijnlijk, de verzoeker in de alleenspraken en gebeden van Jezus iets bemerkt heeft, hetwelk aan verleidende voorstellingen te dien tijde waarlijk eenigen indruk op deszelfs hart, ware hij een gewoon mensch geweest, zou hebben kunnen geven; en wel zulk eenen indruk, dien de Heer, door de vlekkelooze heiligheid van zijn, door het edelste verstand bestuurd, karakter, kon overwinnen. Zoo
| |
| |
iets toch, dat bij ons naauwelijks zonder zedelijke verkeerdheid zou kunnen plaats vinden, moet er, schoon zonder zedelijke verkeerdheid, hebben plaats gegrepen in de heilige ziel van Jezus, indien deze verzoeking werkelijk eene verzoeking, of eene verleiding tot het zedelijk kwaad, zal kunnen genoemd worden.’ Wat is dat nu toch gezegd: iets, dat bij ons zonder zedelijke verkeerdheid naauwelijks hadde kunnen plaats grijpen, kan het bij Jezus, schoon zonder zedelijke verkeerdheid, wel? De Hoogleeraar doelt hier, naar ons gevoel, op eene mogelijkheid der lustaanprikkeling; en deze, beweren wij, kon bij den Zaligmaker zoo min als bij ons zonder zedelijke verkeerdheid plaats vinden. Het hart, waarin die mogelijkheid ook slechts van verre nog plaats heeft, is geen heilig hart; en vond zij bij Hem geene plaats, de verzoeking (uitwendige aanleiding, buiten vereeniging met den lust) bleef toch dezelfde. En zegt de Hoogl. in de 39ste aanmerking: dat, wanneer Jezus volstrekt niet had kunnen zondigen, zijne verzoeking een ijdel spiegelgevecht geweest ware, en de heiligheid zijner menschelijke natuur voor ons geene, eigenlijk gezegde, menschelijke waarde zoude hebben; wij antwoorden: dat ook de zedelijke onmogelijkheid om te zondigen, in ons oog, eene volstrekte mag heeten. Tusschen mogelijkheid en onmogelijkheid is geen midden. Elke onmogelijkheid is volstrekt, zij moge zijn stoffelijk of zedelijk. En zou deze volstrekte onmogelijkheid, om met verkeerdheid in de minste onderhandeling door tusschenkomst der neiging te treden, nu, nadat Jezus dertig jaren de zonde weêrstaan had, nog niet bij Hem mogen vastgesteld worden? Wat is dan het loon van eenen dertigjarigen tegenstand? Daarenboven, God had Hem vóór deze verzoekingen, bij zijnen doop, reeds voor den
beproefden Zoon zijns welbehagens verklaard. Wat aangaat de bijvoeging: ‘ware hij een gewoon mensch geweest,’ die komt ons, vooreerst, voor als een gezocht hulpmiddel om geenen aanstoot te geven met het gezegde, maar ook, ten andere,
| |
| |
ligt er in, dat, daar de Zaligmaker dan geen gewoon mensch was, ook geene verleiding vat op Hem hebben kon; en zoo stelt immers de Hoogl. zelf eene volstrekte onmogelijkheid tot zondigen bij Jezus vast, welke hij in de aanm. niet wil toestaan. Ten laatste bekennen wij ook vrijmoedig, dat wij in deze verzoeking minder de grootheid van onzen Zaligmaker bewonderen, dan wij de lompheid des verzoekers, niet in den aanleg der verzoekingen, maar in de verzoekingen zelve, hij zij geweest wie hij wil, met verachting beschouwen; en dat Jezus waarachtige, Goddelijke heiligheid bij ons weinig menschelijke waarde hebben zou, zagen wij Hem niet zegepralen in verzoekingen van oneindig teederder aard. - En zoo volgt, dat het in 't geheel niet behoeft voorondersteld te worden, dat de verzoeker iets wankelends in 's Heeren ziel bemerkt hebbe; maar dat wij volstaan kunnen (om het eens heel eenvoudig uit te drukken) met te zeggen: hij wilde eens beproeven, wat hij gedaan konde krijgen.]
Men moet in zijn natuurlijk bestaan Jezus geheel en alleen als mensch beschouwen, het Goddelijke in Hem had geenen invloed op de vorming van zijn natuurlijk of zedelijk karakter. Toen de Goddelijke natuur zich met zijne menschelijke vereenigde, vond zij haar reeds menschelijk volkomen en zuiver, en verhoogde haar alleen, door haar zulke eigenschappen bij te zetten, die haar wel boven de natuur van al het schepsel verhoogden, maar tot de vorming van het menschelijk karakter niets toebragten. [Wij voor ons vinden, in deze scherpe afscheiding tusschen de Goddelijke en menschelijke natuur van Jezus, de kerkleer der twee naturen in Hem scholastiek gehandhaafd; maar noch de leer des Bijbels, noch verheffing voor ons hart. - Wijders wordt dan 's Heilands natuurlijk en zedelijk karakter beschouwd.]
Bij de beschouwing van de leer van Jezus aangaande zich zelven, moet men in het oog houden: 1o. Dat Jezus in den staat zijner diepe vernedering niet wel anders van zich zelven kon spreken, dan als van iemand,
| |
| |
die minder was dan de Vader. [De Hoogl. schijnt in het geheel niet in aanmerking te nemen eenen middelweg tusschen de vaststelling van Jezus opperste Godheid en zijne verlaging tot een gewoon mensch, noch het stelsel der genen, die dezen middelweg betreden.] 2o. Dat de leer aangaande Jezus waarlijk Goddelijke natuur, komst in het vleesch enz. eene diepe verborgenheid is, waaromtrent ons niets, dan in uitdrukkingen, uit den kring onzer zinnelijke ondervindingen genomen, kon medegedeeld worden; en men moet de onvolkomenheden, welke aan dezelve verknocht zijn, niet te sterk drukken, noch op de Godheid overbrengen. Hetgeen dus van de volkomene gelijkheid der natuur des Zoons met die van den Vader gezegd wordt, of van de eenheid des Zoons met den Vader, moet wel van eene ware Goddelijke natuur verstaan worden, maar tevens zoo, dat daardoor op de eenheid van God geene inbreuk geschiede; terwijl ook al, wat er gezegd wordt van den Zoon, als ondergeschikt aan den Vader, zoo moet worden opgevat, dat het de eenheid des Zoons met den Vader niet benadeele, en dus niet in den eigenlijksten zin, maar in zoo verre er iets in de betrekking tusschen den Vader en den Zoon plaats heeft, hetwelk voor ons, zinnelijke menschen, niet anders, dan door bewoordingen, welke eene ondergeschiktheid te kennen geven, kon uitgedrukt worden, en hetgeen wij ons ook wel als eene ondergeschiktheid mogen voorstellen, indien wij maar de onvolmaaktheden daarvan afzonderen, welke bij ons aan het denkbeeld van ondergeschiktheid verbonden zijn. [Dit heeft veel van heen en weder laveren, om toch vooral te komen in de éénige behouden haven des kerkelijken leerstelsels. Wat al bepalingen van zoo al en zoo niet opvatten, waar mijn Bijbel niets van weet! Volgens dezen, is God de Vader en Jezus de Zoon, God de Koning, Jezus de tot Medekoning, en op aarde tot zigtbaren Onderkoning, aangenomen en
gestelde Zoon, en bevindt zich in dien staat van ondergeschiktheid, welken, bij alle gelijkheid in natuur
| |
| |
en magt, de brave zoon, schoon naast zijnen vader op den troon gezeten, altijd blijft erkennen. Alle heerlijkheid is Hem door den Vader gegeven, die meerder is dan Hij; Hij is en kan niets buiten den Vader - dit is klare Bijbelleer. Laten nu eerst de voorstanders der duistere bepalingen eens kerkelijken leerstelsels aanwijzen, dat hunne bepalingen aangaande de opvattingen ook in den Bijbel staan; dat men zich, ook volgens dezen, den Zoon als ondergeschikt, mits toch ook als niet ondergeschikt, moet denken, (en wat des onzins al meer zij, waaraan zich anders waarachtig zoo heldere koppen ten gevalle eener formulierleer schuldig maken) of laten zij de geheele, alles ophelderende, gelijkenis van den koning en zijnen zoon uit den Bijbel verdelgen, en dan zullen wij zien, wat wij met elkander worden kunnen. Maar tot daartoe zal onze Bijbel, met zijne klare, alle dwaling voorkomende, onderwijzingen, onze leidsman - en, naarmate wij meer zien, dat de formulieren, aan deszelfs inhoud getoetst, (welke, voor dezelve noodlottige, werkzaamheid nu aan de orde van den dag is) zich angstvallig wringen en draaijen, en de hulp eener scholastiek moeten inroepen, onze des te dierbaarder toevlugt blijven. Ja, maar] 3o. de Heer heeft, gedurende zijn leven hier op aarde, zijne waarlijk Goddelijke grootheid nooit zoo ontwikkeld te kennen gegeven, als naderhand door de Apostelen geschied is. [Deze stelling is het geliefkoosd aanbeeldje, waarop zoo veel geklopt wordt. Bijna komt het ons voor, alsof de formulierleer dit als eene achterdeur openhield, wanneer zij zich voor Jezus klare uitspraken niet meer te redden weet. - Dan, ter zake. Wij wenschten hartelijk, dat deze zoo ligt heengeworpene stelling eens degelijk bewezen werd; en werden wij overtuigd, wij zouden het even eerlijk en openlijk belijden, als wij nu meenen niet te mogen verbergen, dat gezegde stelling, naar ons gevoel, eene uitvlugt is; want
wij slaan de Evangeliën of de Apostolische Brieven nimmer open, zonder te vinden, 1o. dat Jesus, zonder zich aan de
| |
| |
ergernis der Joden te kreunen, zoo sterk mogelijk van zijne eigene Goddelijke waardigheid sprak; dat 2o. de Apostelen daar waarlijk niets aan toevoegen konden, noch ook aan toegevoegd hebben; terwijl 3o. wanneer wij verlangen te weten, wie iemand is, (en vooral moet dit gelden van eene zoo hooge natuur als Jezus bezat) wij wel niemand met beter gevolg vragen kunnen, dan hem zelven. - Vinden wij vervolgens de uitdrukkingen, die Jezus van zichzelven bezigt, en die zijne hooge waardigheid met ronde woorden aanwijzen, wij hebben aanstonds bewijs voor hetgene wij onder 1 straks zeiden; en, wanneer wij aan 's Hoogleeraars opgaaf van de leer der Apostelen aangaande den persoon des Heeren toe komen, zal 2 zijn volle beslag bekomen. Ten aanzien van die bewoordingen onzes Heeren, waarin hij zich als ondergeschikt aan den Vader voorstelt, tracht de Heer muntinghe (overeenkomstig zijne boven opgegevene grondstelling) te betoogen, dat dezelve toch eigenlijk geene ondergeschiktheid aanduiden, maar de betrekking, welker aanwijzing bedoeld wordt, aan ons, zinnelijke wezens, niet wel anders dan in die bewoordingen kon worden voorgesteld. Wij moeten bekennen, dat wij ons onbekwaam gevoelen tot het vormen van eenig begrip van die ondergeschiktheid, gelijk dat dan volgens den Schrijver wezen moet. Dat zijn Hooggel. zulk een duidelijk begrip er zelf niet van heeft, blijkt genoeg, dewijl hij het ons niet mededeelt dan bij omschrijving, welke steeds daarop neêrkomt, dat die ondergeschiktheid van Jezus aan den Vader toch eigenlijk geene ondergeschiktheid is; zoodat bij ons de vragen ontstaan moesten: waarom spreekt de Bijbel dan toch niet duidelijker in eene zaak van zoo veel aanbelang? waarom brengt hij ons door ronde verklaringen, die geen gezond verstand anders kan opvatten dan zij daar staan, zelf op eenen dwaalweg? Of zou het niet ten laatste zoo uitkomen, dat wij met al die scholastieke onderscheidingen
niet te maken hebben, en eenvoudig, volgens den Bijbel, te
| |
| |
gelooven aan Jezus, als den ééngeborenen Zoon van God; en wijders, dat ons de Bijbel volkomene vrijheid geeft, ons Jezus als Zoon te denken in die betrekking omtrent de opperste Godheid, in welke onder menschen een zoon tot zijnen vader al zijn leven blijft; terwijl nu, men keere en wende en legge uit en schrijve opvattingen voor, zooveel men wil, de uitkomst geene andere kan zijn dan deze: nimmer heeft een zoon, in de hoedanigheid als zoon, iets, of hij heeft het van zijnen vader ontvangen; nimmer wordt de zoon de vader; en, al zit hij naast hem op den troon, al zijn leven blijft de zoon den vader kinderlijken eerbied schuldig?]
Dat wij nu gelooven kunnen, wat de Heer van zich zelven zegt, zonder dat wij te vreezen hebben, dat Hij ons zoude willen misleiden, of zich zelven als dweeper misleid hebbe, daarvoor blijven zijn uitstekend verstand, zijn uitmuntend zedelijk karakter, vol opregtheid, nederigheid en ongeveinsde godsvrucht, de wijze, waarop Hij, zelfs voor zijne vijanden, van zich zelven sprak, en eindelijk zijne wonderwerken, borg.
(Het vervolg hierna.)
|
|