| |
Mijne Lotgevallen ter Zee, en Bedrijven op Batavia, in dienst der (voormalige) O.I. Comp. Te Groningen, bij W. van Boekeren. 1819. In gr. 8vo. XII en 208 Bl. f 2 :-:
Dit is eens een ouderwetsch Hollandsch produkt! Bij het lezen daarvan verbeelden wij ons gedurig, een' Zeeman van den ouden stempel zijne avonturen te hooren vertellen: er heerscht niet de minste kunst in het verhaal en in de voordragt, zelfs wel eens wat al te weinig, zoodat de Schrijver, die nooit dat werk bij de hand heeft gehad, tot herhalingen en platheden vervalt. Maar, hoe het zij, ook dus willen wij wel eens iets voor uitspanning lezen, hetwelk, te midden van den zondvloed der vertalingen, zoo geheel den vaderlandschen stempel aan het voorhoofd draagt. Ook leeren wij er den toestand van ons voormalig Bestuur in de Oostindiën, de tallooze misbruiken, daarin toenmaals plaats hebbende, vrij goed uit kennen. De ongenoemde Schrijver ontloopt op zijn zestiende jaar (in 1757), even als robinson, zijne ouders,
| |
| |
om op zee te gaan, en neemt dienst op het schip Leyden; reeds terstond wordt hem zijne kist en kooi ontstolen, en hij heeft berouw, doch vergeefs; het schip vertrekt naar Batavia; van daar moest de Schrijver, onder den brutaalsten Opperstuurman en Bootsman, op een ander schip naar Timor, had aldaar, met het verdwalen in een bosch, de zonderlingste lotgevallen, werd door de inboorlingen in zijn been gekwetst, (waarvan hij 60 jaren daarna nog pijn gevoelt) moest evenwel nog, om zijn leven te redden, met zijne kameraden, zoo goed hij kon, door de bosschen heensukkelen, en kwam eindelijk weder bij de zijnen. Naauwelijks hersteld, moet hij naar Malacca, om een' inlandschen verdreven' Koning te helpen herstellen. Kluchtig zijn de Anekdoten van dat Opperhoofdje, hetwelk eerst door de Compagnie afgezet was en gevangen gehouden werd, omdat zijn Broeder meer produkten beloofde te leveren. (Het is waarlijk, alsof men van Engelschen leest!) Wanneer het gevecht, dat somtijds al heel ernstig was, begon, kroop zijne zwartgele Majesteit in zijne hut tusschen de zeilen. Onze Schrijver had eens van hem, voor een' ander', wiens schuld hij op zich nam, een pak slagen bekomen: wanneer dan de Koning tusschen de zeilen kroop, zeide hij: ‘Ik wou dat de eerste kogel, die van den vijand kwam, zijn zwarte knikker weg nam, voor dat pak slagen dat hij mij heeft doen geven; dan zou ik ook zeggen: zwarte Monjee is zijn kop kwijt.’ Het ging er somtijds bloedig genoeg toe op deze Expeditie; doch de Schrijver schijnt van zijn been weinig hinder meer gehad te hebben, daar hij altijd een der eerste hachjes is. Voorts had hij het te Malacca zeer goed; ging kort daarna naar het vaderland terug met een' besten Kapitein, met wien hij ook kort daarna weder uitvoer (liever met hem als matroos, dan als Officier op een ander schip) naar
Ceylon; werd Officier bij de sloep van den Equipagiemeester; kon daar een rijk weeuwtje trouwen, die ook wel zin in hem had, kocht er reeds een huis op, doch vernam nog in tijds, dat hij de éénige bezitter van zijne schoone niet zou wezen, trad terug, maar moest nu, op last van den Gouverneur, naar het vaderland terug; doch door een' twist, dien hij had, veranderde zijne bestemming naar Batavia: dit deed hem toen zeer leed; doch naderhand is het schip, waarop hij teruggekeerd zou zijn, met man en muis vergaan! Op Batavia werd hij kwartier- | |
| |
meester van de werf, doch kwam weder door zijn' ijver voor het behoud van anderen in het ongeluk: om een' stuurman te helpen, die anders als smokkelaar zou zijn opgehangen, kwam hij in onmin met den bootsman van de werf, en werd nu weder naar Malacca als in ballingschap gezonden. Maar, toen hij van daar terugkwam, was de wraak van den bootsman nog niet bekoeld, die hem op een lek schip naar de Oostkust van Java wilde zenden. Dit, nogtans, stuitte hem tegen de borst, en door een' zonderlingen streek (hij kocht een' Officier van het schip voor een' flesschenkelder met arak om, ten einde hem een' geduchten slag op den rug te geven) maakte hij in het hospitaal te komen; doch ook hier vervolgde hem de onverzoenlijke bootsman, en er was niet anders op, dan uit den dienst der Compagnie te gaan, en een logement voor Onderofficieren op te rigten; als burger van Batavia, was hij nu buiten de magt van zijn' vijand. Hij begon zijne nieuwe loopbaan met acht stuivers. Hier had hij nu eene menigte avonturen, als jager uit liefhebberij, naderhand stalhouder, substituut van den Waterfiscaal, en verrigtte eene menigte heldenstukken, zoo door het redden van een' jagtgenoot uit de klaauwen van een' beer, die hem reeds gevat had, als door het aanhouden van moordenaars (Amokroepers), het temmen van 45
slaven van eenen Heer marchant, het ontdekken van dieven, het betrappen van reeds gevlugte spitsboeven midden in zee, het redden van menschen uit een brandend schip, van den zoon des Konings van Bantam uit een hollend rijtuig, en het bergen van smokkelaars en gesmokkelde goederen, onder anderen van een' rijken Dominé, die anders zou hebben moeten hangen; (voor dezen laatsten dienst weigerde hij een kostbaar span paarden.) Over het algemeen deed hij al deze diensten uit zuivere liefhebberij, en zonder een' duit daarvoor te willen hebben; en dat is waarachtig in Oostindië, waar geld nog meer dan elders de ziel van alle zaken is, eene heele zelfverloochening! - Maar hoe de oude Heer nu toch zoo aardig zijne koetjes op het droog heeft, dat hij in Holland goed kan leven, dat vertelt hij niet, en in het algemeen niets van zijne terugreis.
Of wij nu alles, wat in dit boek staat, zoo maar gaafweg voor waarheid aannemen, is eene andere vraag. Zoo wij de spreuk: simplex sigillum veri (het eenvoudige is de stempel
| |
| |
der waarheid) zonder bepaling aannamen, zouden wij op alles ja en amen moeten zeggen; want doodeenvoudiger, dan hier, kan wel naauwelijks iemand schrijven: het is letterlijk de taal van den omgang der minbeschaafde klasse, die wij hier aantreffen. Maar in platten stijl kan men ook wel onwaarheden vertellen; en, schoon wij het hier zoo naïf vertelde geenszins onder deze slordige rubriek rangschikken, meenen wij toch, dat er veel bij verfraaid en vergroot is. Wij gelooven zoo ligt niet aan gedrogtentemmers, aan herculessen en theseussen, in het verslappende, vernielende klimaat van Batavia.
Het is eene eigenschap, waarop de Schrijver (en met reden) zich zeer veel laat voorstaan, dat ‘hij nooit in zijn leven sterken drank of rooden wijn geproefd heeft;’ maar deze eigenlof komt wat al te dikwerf weêrom, onder anderen op bl. 72 en 73, en wel in dezelfde bewoordingen; ook nog op andere plaatsen.
In de Voorrede van den Uitgever vinden wij nog een ander staaltje van de onbaatzuchtigheid des Schrijvers, dat ons zeer verdacht voorkomt. Hij zou, namelijk, van wijlen den boekverkooper chalmot, te Kampen, f 2000, en daarenboven des avonds een goed onthaal, geweigerd hebben, waarvoor hij toch niets anders had behoeven te doen, dan dien Heer zijne levensgeschiedenis in de pen te geven. Het denkbeeld, dat die Heer dan meer van hem zou hebben kunnen maken, dan hij geweest was, (even alsof hij dit dan niet hadde kunnen logenstraffen!) zou hem dit aanbod hebben doen verwerpen; en nu geeft hij toch zijne lotgevallen zelf uit, waarvoor wij echter niet denken, dat hij f 2000 zal maken. Trouwens, hoezeer wij reeds toonden, dit boekje met vermaak te hebben gelezen, de kopij zou ons toch, zoo wij boekverkoopers waren, zoo veel niet waard geweest zijn, en de goede chalmot had waarschijnlijk (ten zij hij geweldig dichterlijk er meê hadde omgesprongen) daarbij ook geene beste rekening gevonden.
Nu toch nog, ten slotte, een proefje van den stijl.
‘Ik heb wel oude Heeren op Batavia gesproken, die mij vertelden, dat een groote 100 jaren geleden, de Compagnie eene Loterij had zonder nieten, en dat men daaruit groote schatten konde trekken, maar dat daar door de Compagnie geen stand kon houden. Ik vroeg, of ik ook niet
| |
| |
in die Loterij kon komen? waarop men mij vroeg: of ik ook vrienden had onder de Regering, en of ik ook mooi kon schrijven, nummers zetten en nullen maken? Ik zeide: dat ik niet veel meer kon schrijven, dan mijn' naam wel zetten; want dat ik nooit school had gelegen om 't Fransch of schrijven te leeren, daar mijn vader in Amsterdam op een kantoor was, en wij met ons vier kinderen in huis waren, waarvan ik de oudste was, en ik daarom ook was weggegaan om mijn fortuin te zoeken. Toen zeide die Heer tegen mij: als gij van uwe ouders spreekt, moet gij altijd zeggen: mijn Papa, en mijne Mama. Ik zeide: Mijn Heer! hoe kan ik dat zeggen van mijne ouders, daar mijn vader maar op een kantoor is. Dat is goed voor rijke lui, Mijn Heer! dat de kinderen zeggen Papa en Mama; maar zijn dat dan allen rijkelui's kinderen, die hier op Batavia zijn? Wel neen, zeide die Heer, ik ken hier wel Heeren op Batavia, wier vaders in Holland ambachtslui zijn: want ik ken Batavia, om dat ik 51 jaar hier ben geweest. Ik zeide, Mijn Heer! ik neem UE. als een vader in mijn hart, help mij tot een klein fortuin. Hij wilde dat gaarne doen, zeide hij, maar ik moest dan ook naar zijnen raad hooren; 't welk ik beloofde. Toen werd mij de les voorgezegd, hoe hij zijn' leefregel gesteld had.
Vooreerst 's morgens koffij of thee bij het ontbijt. Dan, om 12 uren, 3 glaasjes Madera- of Mallagawijn of een weinig vruchten.
's Middags, met matig eten, een bierglas half wijn en half water.
Om 2 uren een slaapje, en om 4 uren thee.
Dan gaan wandelen, of, die een rijtuig heeft, uit rijden; en als men 's avonds op eene partij is, niet meer drinken dan eene halve fles: hoewel 'er wel Heeren zijn, die op een' avond 6 flesschen drinken; maar daar moet gij u niet aan storen, want die leven niet lang.’
‘Hier bij heb ik mij bestendig gehouden, en goed bevonden. Doch er zijn er ook in het vaderland maar al te veel, die vroeg beginnen met de Genever, (die pest voor de jeugd!) en dan van één glaasje op twee komen, en zoo al verder. Dezulken hebben geen kans, om mijne jaren te bereiken; want zij zijn vóór dien tijd reeds verdronken, hoewel zonder water. - Zich voor den drank te wachten, en in alles God voor oogen te houden, zijn twee groote lessen, waar mede ik van mijne Lezers afscheid neem.
J.A.H.’
|
|