| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Bijbel. IIde Stuk; bevattende de Boeken van Jozua, de Rigteren, Ruth, Samuël, de Koningen, de Chroniken, Ezra, Nehemia en Esther. Uitgegeven door J.H. van der Palm. Te Leyden, bij D. du Mortier en Zoon. 1819. In gr. 4to. 384 Bl. f 9-14-:
Wij vinden ons, eer wij het hadden durven verwachten, met dit Tweede Stuk van des Hoogleeraars gewigtig Bijbelwerk verrast, hetwelk wij, na de oplettendste doorbladering, overal even doorwrocht hebben gevonden. Wij moeten er onze verbazing over betuigen, dat zijn Ed. in staat geweest is, dit vervolg zoo spoedig te leveren; daar het toch bekend is, dat hij, buiten dat, ook andere en belangrijke bezigheden heeft, en de uitgaaf zijner schoone Leerredenen, Verhandelingen en Redevoeringen, en zijns Bijbels voor de Jeugd, intusschen mede niet stilstaat. Welk eene arbeidzaamheid, en dat in zoo gevorderden leeftijd! Dat maar zulk eene inspanning voor zijne gezondheid niet nadeelig worde! Hoe hartelijk wij ook met velen wenschen, dat dit Bijbelwerk niet tragelijk voortga, wij kunnen toch den wensch niet onderdrukken, dat zijn Ed. zich met hetzelve langzaam haaste; opdat te groote spoed, in het vervolg, geene oorzaak worde van trageren voortgang, of (hetgene God verhoede!) van afgebroken' arbeid. Daartoe spare hem de Vader der Lichten in welstand, en schenke hem, in evenredigheid met den lust, ook de krachten, om, ten gemeenen nutte, werkzaam te zijn!
Over den aard zijns werks behoeven wij ons, na de breede aankondiging, welke wij daarvan, in No. II van 1819 onzes Maandschrifts, gedaan hebben, thans niet uit te laten. Wij hebben nu slechts te berigten,
| |
| |
dat zijn Ed., getrouw aan zijn ontwerp en zijne toezeggingen, voortgaat, met den tekst der oude vertaling, waar hij het noodig acht verbeterd, te leveren, en dat zijne vertaling altijd vertaling blijft, en nooit, zoo als anders, bij zulk eene verbetering, wel eens het geval is, omschrijving wordt, ja dat zijn Ed. de letter, hier en daar, misschien wel eens wat al te schroomvallig volgt. Althans wij zouden, als de uitdrukking nu en dan, naar ons taaleigen, wat al te vreemd klinkt, geene zwarigheid maken, om een bij ons eigenaardiger woord te gebruiken, dan zijn Ed. somtijds doet. Zoo zouden wij, bij voorbeeld, jos. II:2, voor het land uitvorschen, (hetwelk men toch in onze taal niet zegt) liever verspieden schrijven; - voor versmolten, (ald. v. 24) zouden wij liever stellen radeloos, of van moed beroofd, enz. - Ten aanzien der Kantteekeningen moeten wij zeggen, dat zij eer schaarscher geworden, dan vermenigvuldigd zijn; en dat het schijnt, dat onze wensch, dat, voor het vervolg, een bekwaam en oplettend man den Hoogleeraar, in die opzigt, den arbeid mogte helpen verligten, niet is vervuld geworden. Maar wat de Aanmerkingen betreft, deze zijn, even als te voren, zorgvuldig bearbeid, zoodat elk, die, ook zonder ander behulp, dezen Bijbel leest, doorgaans in staat gesteld wordt, om denzelven te verstaan. - Wat, in het verhaal der heilige Schrijveren, hier en daar, verward voorkomt, wordt uit elkander gezet en in orde gebragt; schijnstrijdigheden worden vereffend; hoe het verhaalde zich heeft toegedragen, of kunnen toedragen, wordt aangewezen; bedenkingen en zwarigheden worden opgelost; uit de Oostersche oudheden, die niemand beter kent, dan de Heer van der palm, worden vele bijzonderheden keurlijk toegelicht en opgehelderd, enz. - Met één woord,
in zulk een kort bestek bestaat, noch in onze, noch (zoo veel wij weten) in eenige andere taal, zulk een schat tot regt verstand van het voor allen, die het, als oorkonde van waarlijk Goddelijke Openbaringen, aannemen, onschatbaar Boek.
| |
| |
Onze Lezers verwachten welligt, dat wij weder, zoo als bij onze vorige aankondiging, het een en ander uit de veranderde Vertaling en de Aanmerkingen zullen aanstippen, om het belang van beide nader te doen kennen; en wij willen hieraan te eer voldoen, opdat blijken moge, dat wij het werk niet maar oppervlakkig hebben ingezien. - De Hoogleeraar zal, zoo wij vertrouwen, ons gereedelijk, hetgene wij daar weder van onze eigene aanmerkingen, met alle bescheidenheid en onderwerping aan beter oordeel, tusschen mogen vlechten, ten goede houden. Het kan toch de hooge waarde van zijnen arbeid, in deszelfs geheel beschouwd, geen aasje verminderen.
Jos. IX:23 staat in de oude vertaling: ‘Onder ulieden zullen niet afgesneden worden knechten.’ Daarvoor lezen wij bij den Heer van der palm: ‘Er zal onder ulieden niemand wezen, die geen dienstknecht zij.’
De O.V. heeft, jos. XV:18: ‘Zij porde hem aan, om een veld van haren vader te begeeren.’ v.d.p. ‘om van haren vader een' akker te mogen vragen.’ Voor: ‘zij porde hem aan,’ zouden wij liever gelezen hebben: ‘zij drong bij hem aan,’ of: ‘zij bad hem ernstig,’ of iets dergelijks.
Jos. XVII:16. O.V. ‘Het gebergte zou ons niet genoegzaam zijn.’ v.d.p. ‘Er is geen bergachtig land meer voor ons te vinden.’ - Vs. 17, 18. O.V. ‘Gij zult geen één lot hebben, maar het gebergte zal uwe zijn, en, dewijl het een woud is, zoo houw het af, zoo zullen zijne uitgangen uwe zijn.’ v.d.p. ‘Gij behoeft niet maar een lot te hebben. Gelijk het gebergte het uwe is, zoo ook het woud. Houw het af, zoo zal het uwe zijn tot aan zijn uiterst einde.’
Jos. XXII:11. O.V. ‘Aan de zijde der kinderen Israëls.’ v.d.p. ‘Aan de overzijde.’
Rigt. III:22 env. heeft de O.V. ‘Ehud stak Eglon in den buik, dat de drek uitging,’ enz. Deze plaats luidt bij den Heer v.d.p. aldus: ‘Ehud duwde Eglon den dolk in zijnen buik, en hij ging weg door het voor- | |
| |
stuk. Voorts ging hij naar buiten langs den afzonderlijken trap, nadat hij de deuren der opperzale achter zich gesloten en gegrendeld had. Nadat hij uitgegaan was, zoo kwamen 's Konings dienaars, maar zagen, dat, ziet, de deuren der opperzale gegrendeld waren. - Als zij nu tot verlegen wordens toe gewacht hadden, - zoo namen zij een werktuig, waarmede zij ze openden.’ - Men zal, bij vergelijking, zien, dat hier veel veranderd is, en het verhaalde duidelijker is geworden. Wij twijfelen echter, of alles wel rigtig zij. Althans van een werktuig, waarmede men, van buiten, de binnengrendels van eene deur kan schuiven, hebben wij geen denkbeeld: en werd de deur aan stuk gehakt, dan zou de tekst anders luiden. Ook begrijpen wij niet, waarom de dienaars niet door de deur kwamen, waardoor Ehud was uitgegaan, en welke hij voorzeker, uitgaande, van binnen niet had kunnen grendelen. - In vers 29 is vet nog veranderd in welgedaan.
In Rigt. IV:18. is: ‘zij bedekte hem met eene deken,’ verwisseld voor: ‘zij verschool hem achter een tapijt.’
Rigt. XIII:16. heet: ‘indien gij een brandoffer zult doen,’ - ‘zoo gij iets bereiden wilt.’
Rigt. XVIII:30. wordt de echte lezing van Mozes voor Manasse hersteld.
1 Sam. VII:6. wordt gezegd: ‘alzoo rigtede Samuël de kinderen Israëls.’ De Heer v.d.p. heeft: ‘en Samuël werd rigter over de kinderen Israëls.’
Voor vaten heeft zijn Ed. 1 sam. X:22. de bagaadje; zoo ook elders.
2 Sam. V:23, 24. lezen wij in de gew. vert.: ‘Trekt om tot achter hen, dat gij aan hen komt van tegenover de moerbeziënboomen, en het geschiede, als gij hoort het geruisch van eenen gang in de toppen der moerbeziënboomen, dan rept u.’ Hiervoor heeft de Heer v.d.p.: ‘Omsingel hen van de achterzijde, zoodat gij tot hen komt van den kant van (het gebergte) Bechaim; en het zal geschieden, als gij hoort het ge- | |
| |
luid eens menschengangs op de toppen van Bechaim, val dan moedig aan.’
2 Sam. XXIV:1. O.V. ‘De Heer porde David aan tegen hen.’ v.d.p. ‘Toen iemand onder hen David aanporde.’ En in de gelijkluidende plaats, 1 Chron. XXI:1. O.V. ‘De Satan.’ v.d.p. ‘Een Satan.’
2 Kon. II:23, 24. O.V. ‘Kleine jongens uit de stad, die bespotteden hem, en zeiden tot hem, kaalkop ga op. - Toen kwamen twee beeren,’ enz. v.d.p. ‘Er gingen jonge knapen uit de stad, en spogen naar hem, en zeiden tot hem: uit den weg, kaalkop! - Toen kwamen er twee beerinnen,’ enz. - Het: kaalkop, ga op! (als bespotting van Elia's opvaart, - vaar ook op, kaalkop!) behaagt ons beter.
2 Kon. VI:22. O.V. ‘Zoudt gij ook slaan, dien gij met uw zwaard en met uwen boog gevangen hadt?’ v.d.p. ‘Dien gij met uw zwaard en met uwen boog overweldigt, dien moogt gij dooden.’ - Vs. 27. O.V. ‘De Heer helpt u niet.’ v.d.p. ‘Laat de Heer u te hulp komen.’
Ezra I:9. O.V. ‘Messen.’ v.d.p. ‘Wierookschalen.’ - Doch genoeg van de Vertaling. Nu nog het een en ander uit de Aanteekeningen.
Op jos. VIII:18. wordt de vraag, hoe het opsteken der spies van den Veldheer, door de hinderlaag, (want daartoe bepaalt het de Heer v.d.p.) op wijder afstand gezien kon worden, vernuftig verklaard, door de onderstelling, dat het sein, op verschillende afstanden, herhaald werd. Het was dus eene soort van telegraphisch bevel, om de stad te gaan vermeesteren.
Jos. IX:4. staat van de Gibeoniten: ‘Toen zij hoorden, wat Jozua gedaan had aan Jericho en Ai, zoo handelden zij ook met list.’ - ‘Waar dit woordje ook op ziet, (zegt de Heer v.d.p.) is moeijelijk te raden, daar er van geene list vooraf gaat.’ - Ons dunkt het tegendeel. Voor Ai was de list blijkbaar de hinderlaag. Maar wat voor Jericho? Vermoedelijk de
| |
| |
vreedzame omtrekking der stad, zes dagen laag éénmaal, om de belegerden af te trekken, en op den zevenden dag zevenmaal, om hen te doen denken, dat zij nu in het geheel geen' aanval te duchten hadden; daar intusschen hierop eensklaps en volstrekt onverwacht een algemeene storm volgde, bij welken de stad nu gemakkelijk veroverd werd, hetwelk welligt werd uitgedrukt door: hare muren vielen van zelve om.
Volgens Rigt. VI:11. dorschte Gideon tarwe bij de pers. De Heer v.d.p. vertaalt dit: hij sloeg ze uit ter plaatse der wijnpers; en teekent aan: ‘De gewone wijs van dorschen geschiedde door ossen; doch Gideon durfde de tarwe niet op den dorschvloer, die in de open lucht was, brengen; maar voerde ze in eene plaats, waar geene gelegenheid was, om ze anders, dan met den stok, of vlegel, uit te slaan.’
Rigt. XV:15. Simson verslaat duizend Filistijnen met een ezelskinnebakken. ‘Dit was (zegt v.d.p.) voorwaar geen knuppel; het was een weinig beschadigend werktuig, Simson van minder dienst, dan zijne enkele vuisten zouden geweest zijn. Hij deed dit tot een teeken, hoe weinig hij de Filistijnen telde.’ En: ‘de voorpost der Filistijnen bestond uit duizend man: deze allen joeg hij op de vlugt, velen daarvan doodende.’ Dit laat zich echter moeijelijk begrijpen. Hoe kan men, onder vlugtende vijanden, velen dooden met een werktuig, waarmede men nog minder doen kon, dan met de enkele vuisten, en waarmede dus elke slag gewis geen doodslag was?
1 Sam. XIV:18. ‘Breng de arke Gods herwaarts: (want de arke Gods was te dien dage bij de kinderen Israëls.’) Hier wordt de lezing der Grieksche overzetting als zeer waarschijnlijk voorgedragen. Zij heeft: ‘Trek den Ephod aan: want hij droeg den Ephod te dien dage voor het aangezigt van Israël.’
2 Sam. V:6. env. De Jebusiten hadden David, bij de belegering van den burg Sion, bespot, zeggende: dat de kreupelen en blinden onder hen hem zouden
| |
| |
afweren. Hij veroverde ondertusschen die sterkte, en zeide nu (volgens de O.V.): ‘Alwie de Jebusiten slaat, en geraakt aan de watergote, en die kreupelen en die blinden, die van Davids ziele gehaat zijn, (die zal tot een' hoofdman en overste zijn.’) Het laatste is, gelijk men ziet, eene invulling. De Heer v.d.p. acht die noodeloos, en, bewerende, dat David de Jebusiten sparen wilde, vertaalt hij: ‘Wie een' Jebusiet doodt, of de waterleiding aanroert, of die kreupelen en die blinden, dien haat Davids ziel;’ hetgene een geheel tegenstrijdigen zin uitlevert. - Doch ons bestek laat niet toe, deze uittreksels te vervolgen.
Het stilstaan van zon en maan, (jos. X:12.) begrijpt de Heer v.d.p., kan, in Oosterschen stijl, zeer wel beteekenen, het werd geen nacht; dat is, het bleef des nachts zoo licht, dat men de vijanden kon blijven vervolgen: en dit kon (meent zijn Ed.) door verschillende luchtverhevelingen worden te weeg gebragt.
Omtrent de gelofte van Jeftha (Rigt. II:30 env.) deelt de Heer v.d.p. de verschillende gevoelens mede, doch laat daarover de keus aan den lezer; schoon de zwarigheden niet verbergende, welke het gevoelen drukken, dat hier geen menschenoffer heeft plaats gehad.
Zoo ook laat zijn Ed. het in 't midden, of de zoogenoemde tooveres van Endor (1 sam. XXVIII.) slechts voorgaf de gedaante van den door haar opgeroepen' Samuel te zien, dan of haar waarlijk, door Gods wonderbaar bestel, tot hare verbazing en schrik, de gestalte des Profeets verschenen zij. Men ziet klaar, dat de bescheiden Hoogleeraar tusschen de onderscheidene Uitleggers niet heeft willen beslissen. Wij voor ons verklaren, niet te begrijpen, hoe het laatste denkbeeld, in gezonde hersens, gekookt kan worden.
Op het aangeteekende over de geschiedenis van den ouden Profeet (1 Kon. XIII:11 env.) zouden wij vrij
| |
| |
wat te zeggen hebben; doch het kan hier geene plaats vinden.
Als, (2 Kon. III:20.) ingevolge van Eliza's voorspelling, water van het gebergte van Edom komt afstroomen, verklaart de Heer v.d.p. dit uit eene wolkbreuk of ander natuurverschijnsel; en, als (Hoofdst. VI:6.) van denzelfden Profeet gezegd wordt, hij deed het ijzer drijven, zegt zijn Ed.: ‘Misschien zou men het woord, door eene andere afleiding, kunnen vertalen: hij maakte het ijzer zigtbaar;’ er bijvoegende: ‘De bodem der Jordaan was niet zoo diep, of men kon van daar iets oprapen, indien men slechts wist, waar het lag.’ - Doch daartegen wordt al het overige, dat wegens Elia en Eliza zoo talrijk wonderdadigs verhaald wordt, tot de raven, die Elia spijsden, toe, letterlijk behouden en verklaard; evenwel omtrent de raven zoo, dat de Profeet van den roof leefde, dien zij in eene der rotskloven nederleiden, waarbij dan, zij bragten hem brood en vleesch, eene wat sterke Oostersche uitdrukking zijn zal. Hetgene ons hierbij bedenkelijk voorkomt, is, dat gulzige raven, die al, wat zij vinden, terstond verslinden, en wat er, nadat zij verzadigd zijn, overschiet, liggen laten, zich geen' voorraad, in holen of gaten, gewoon zijn te verzamelen; en dat datgene, waarop dit gedierte aast, zelden bruikbaar voedsel voor menschen is. - Wat betreft, hetgene de Hoogleeraar er bijvoegt: ‘misschien had Elia deze dieren aan zich gewend, dat zij hem, als ware het, voor hunnen gast hielden;’ dit komt ons geenszins aannemelijk voor. Men gewent schuwe vogels zoo iets niet, terwijl ze in vrijheid zijn. Als men ze jong in gevangenis heeft, moge men ze iets leeren, waarvan men daarna, als men ze heeft losgelaten, dienst kan hebben; maar zonder dat gaat dit niet. En, indien het al ging, hoe traag zou het toegaan? Voorwaar, de Profeet ware lang van gebrek omgekomen geweest, en zelf eene prooi der raven geworden, als hij voedsel
had moeten ontberen, totdat hij dit gevogelte geleerd had het hem te brengen! -
| |
| |
Bij deze gelegenheid moeten wij nog iets, in het algemeen, zeggen, wegens het zoogenoemd natuurlijk verklaren van deze en gene verhalen der Heilige Schrift, welke, naar de letter, wonderdadig voorkomen. Het is zoo, men neigt doorgaans tot zulk eene verklaring, wanneer men meent, dat men ze aannemelijk kan maken; doch men wordt er niet zelden toe verleid dán zelfs, als zij zeer onnatuurlijk en gedwongen is, en minst van allen zulken voldoen kan, die de aanneming van het wonderdadige bedenkelijk vinden. In dat geval vinden wij zulk eene verklaring nutteloos en zelfs gevaarlijk, en zouden wij veel liever alles, wat ons, in het wonderdadige zelf, onaannemelijk voorkomt, opgeven, dan pogingen doen, om het op zulk eene misselijke wijze, als dikwijls geschiedt, te redden. Wij zien er toch zoo vele zwarigheid niet in, om toe te staan, dat, schoon de hoofdinhoud der schriften van het O.V. volkomen echt en geloofwaardig is, daarin echter menige verdichte bijzonderheid kan voorkomen. Wie weet toch niet, welke liefhebbers van verdichtselen zij altijd geweest zijn, van welke wij dit gedeelte der Heilige Schrift hebben overgenomen; en waarom mogen wij niet onderstellen, dat, gelijk zij blijkbaar de getallen, welke wij op vele plaatsen ontmoeten, uit zucht om alles te vergrooten, veranderd hebben, (zoo als de Heer v.d. p. zelf, hier en daar, duidelijk genoeg te kennen geeft ook zijn gevoelen te zijn) zij zoo ook, om het wonderbare te vermeerderen, dikwijls hoogst twijfelachtige vertellingen, als zeker gebeurde zaken, in de oorspronkelijke geschriften hebben ingeweven? Van zulk eene onderstelling houdt ons de bedenking geenszins terug, dat men dezelve ook tot de schriften van het N.V. zou kunnen overbrengen, en daardoor het in dezelve verhaalde wonderdadige in verdenking gebragt zou kunnen worden: want wij meenen, dat het onmogelijke van zulk eene vervalsching dezer schriften, welker behoud men aan geene
Rabbijnen of Joodsche fabelschrijvers te danken heeft, voldoende bewezen kan worden. Doch wij
| |
| |
kunnen ons hier daarover niet verder uitlaten; maar willen nu slechts vragen, of, daar toch ver het meeste wonderdadige in de Israëlietische geschiedenis niet natuurlijk te verklaren is, het niet beter ware, zich, ten aanzien van al het zoodanige, van dergelijke verklaring te onthouden, om aan zulken, die zoo gaarne al het wonderdadige op eene natuurlijke wijze verklaren, geen voorbeeld te geven, waarop zij al te gereed zijn zich te beroepen? - Laat ons het gezegde, door het volgende, ophelderen. De doortogt der kinderen Israëls door de Roode Zee (Exod. XIV:21, 22.) verklaart de Heer v.d.p., in zijn eerste Stuk, in zoo ver natuurlijk, dat hij onderstelt, dat de hevige wind, waarvan vers 21 gesproken wordt, eene buitengewone ebbe veroorzaakte; dat deze ebbe eene breede bank, die, dwars door zee, van oever tot oever liep, droog maakte; dat het Israëlietisch leger deze bank als pad gebruikte, en dat het dus het water aan zijne regter- en linkerhand had, enz. Hoe vernuftig nu deze verklaring ook zij, de aanmerking, dat de uitdrukkingen, de wateren werden gekliefd, en waren hun ter wederzijden tot een' muur, bezwaarlijk zulk eene uitlegging dulden, zal altijd den twijfel overlaten, of zij wel de regte zij. Zoo ook wordt de doortogt der Jordaan, (jos. III.) in het tegenwoordige Stuk, in zoo ver natuurlijk voorgesteld, dat of het bed der rivier, door eene aardbeving, zal zijn opgeligt, of eene overhangende rots in dezelve zal zijn nedergestort, die den afloop van het water gestremd zal hebben. Welk van beide men aanneemt, dit moet dan eerst eene groote overstrooming, en vervolgens eene verandering in den loop der rivier veroorzaakt hebben, waarvan echter niets gemeld wordt; en de wijze van verhalen is dan toch regt zonderling. Wij vragen nu: waartoe zulke verklaringen, die toch buiten kijf zeer bedenkelijk zijn?
Om de mogelijkheid van het verhaalde te doen zien, en het dus geloofbaarder te maken? Maar hoe dan elders, waar men zich verlegen of buiten staat bevindt tot zulk eene aanwijzing der mogelijkheid? Zal men
| |
| |
dan meer mogen twijfelen, als men, 2 Kon. II, eerst van elia en daarna van eliza leest, dat de wateren der Jordaan, toen zij dezelve met een' te zamen gevouwen' mantel sloegen, herwaarts en derwaarts verdeeld werden, zoodat zij er konden doorgaan? Immers dit zal niemand beweren. Men zal zich dan moeten vergenoegen met de bedenking, door den Heer v.d.p., in de aanteekening, dus uitgedrukt: ‘De natuur gehoorzaamt aan den vertrouweling der Godheid, die zich naar zijne bestemming begeeft.’ Maar waarom is soortgelijke bedenking dan, in de eerstgemelde gevallen, ook niet genoeg? Of was er, toen elia en eliza den stroom zouden overtrekken, een meer dignus Deo vindice nodus, dan bij den overtogt van Israël? Ook dit zal denkelijk niet ligt iemand staande houden. - Doch hiervan genoeg, en ten besluite alleen nog het volgende: Of de Israëlieten; (1 sam. IV.) toen zij de verbondsarke in het leger bragten, in verwachting, dat zij dan voorspoed tegen den vijand zouden hebben, daarom nog wel dachten, dat zij met dezelve God zelven in het leger gebragt hadden, is ons bedenkelijk. 't Was het begrip der Filistijnen, die zeiden: God is in het leger gekomen. Het is wel zoo, de uitdrukking, dat zij ons verlosse uit de hand onzer vijanden, is zeer sterk; maar hoe menig bijgeloovige bragt, in de duistere eeuwen, reliquiën van heiligen met zich te velde, denkende, dat die hem beveiligen of uit gevaar verlossen zouden, zonder daarom te gelooven, dat de reliquiën de heiligen zelve waren?
Op 1 sam. XXV:20, in de beschrijving der ontmoeting van David en Abigail, heeft de Heer v.d.p. deze aanteekening: ‘Zij kwam den éénen berg af, terwijl David van een' anderen haar tegenkwam, zoo echter, dat hij haar niet zien kon, en zij Davids woorden tot zijne manschappen, vs. 21 en 22 vermeld, hooren kon.’ Dit twijfelen wij, of zijn Ed. zelf, bij nadere overdenking, wel rigtig zal keuren. Er was, in allen gevalle, nog een geheele berg tusschen David en de
| |
| |
schoone, en hij kwam verzeld van vier honderd mannen, die wisten, welk het doel van den optogt was. Kan men nu bij deze bende zoo veel stilte en in David zulk eene stem onderstellen, dat hij door Abigail verstaan kon worden? Waarlijk, zoo zij ook zijn voornemen nu eerst hoorde, dan moet men zich, hoe veel tegenwoordigheid van geest zij in het geheele geval ook toonde, toch verwonderen, dat zij dezelve hier behield. Doch uit het vroeger verhaal blijkt immers, dat zij reeds, eer zij David te gemoet ging, wist, wat haar boven het hoofd hing, ja dat het de reden van haren optogt was? En immers staat vers 21 niet, David zeide, maar, had gezegd, toen hij namelijk het eerst berigt kreeg van Nabal's onbescheid, hetgene hier slechts te laat, door den Geschiedschrijver, is aangeteekend? - Maar tantum!
Wij zagen met blijdschap, dat de reeds zoo brillante Lijst van Inteekening nog weder met ettelijke honderden van namen, waaronder vele van Inschrijveren in de Oostindiën, verrijkt is geworden.
|
|