| |
| |
| |
Xenophontis Ephesii de Anthia et Habrocome Ephesiacorum Libri V. Graece et Latine. Recensuit, adnotationibus aliorum et suis illustravit Petrus Hofman Peerlkamp, Gymnasii Harlemensis Rector. Harlemi, apud Viduam Adriani Loosjes, P.F. 1818. 4to. form. maj. Constat f 12-:-:
Een boek van zwaar kaliber inderdaad, zoowel om deszelfs uitgebreidheid, als om zijne innerlijke waardij! Recensent staat hier tusschen twee vuren in de asch. Aan den eenen kant beseft hij, dat eene algemeene lofspraak, zonder détails, aan den Heer peerlkamp niet aangenaam kan zijn. Wij zijn hem een bewijs van onze achting schuldig; en dat bewijs kunnen wij niet beter geven, dan door hem te toonen, dat wij zijn werk naauwkeurig bekeken hebben. Aan den anderen kant voorzien wij, dat de schoone sekse en het overige ongrieksche publiek, bij het zien van zoo veel Grieksch, met dit Nommer onzer Letteroefeningen nagenoeg zullen handelen, als velen met de Haarlemsche Courant, die, zonder zich aan de Insurgenten in Amerika, of aan Koning christophe op Haïti, te bekreunen, onmiddellijk op de Advertentiën losgaan, om te zien, wie er geboren, getrouwd en gestorven zijn. Recensent, om zich uit deze netelige positie te redden, wil met den Heer peerlkamp en het publiek capituléren, op deze voorwaarden: Vooreerst: dat hij zich alleen tot denzelven bepale, met voorbijgaan der Aanteekeningen van casperius, palairet, alberti, abresch, hemsterhuis en locella, met welke peerlkamp zijnen arbeid verrijkt heeft. Ten tweede: dat hij, om ook met de ruimte, die hem vergund is, te rade te gaan, slechts een gedeelte van des Uitgevers arbeid beoordeele, bij voorb. de zestig eerste bladzijden van de Aanteekeningen. Hierdoor hopen wij den aard en de waardij van het werk genoeg te doen kennen, en meer kan men van eene recensie niet verwachten. Even zoo heeft onlangs een ander Recensent in dit Maandwerk de vertaling van homerus door den Heer van 'sgravenweert beoordeeld; en, om ons eens op een
groot voorbeeld te beroepen, ook wyttenbach handelde aldus ten aanzien der uitgave van li- | |
| |
banius door reiske, bepalende zich, in zijne beoordeeling, slechts tot ééne redevoering. Zie de Biblioth. Crit. Vol. III. P. II. p. 80. - Ziedaar de voorwaarden der capitulatie! Misschien is geene der beide partijen tevreden. Nu, effen is kwaad passen.
Wij hebben elders gehoord of gelezen, als eene les van wyttenbach, dat de Uitgever van een oud Aucteur zich, voordat hij aan het werk gaat, drie vragen moet voorstellen: vooreerst, of de Aucteur waardig is uitgegeven te worden? ten tweede: of er niet reeds eene goede uitgave van besta? ten derde: of hij, Uitgever, voor dezen arbeid zij opgewassen? De eerste en de laatste vraag zijn, ten aanzien van xenophon ephesius, gemakkelijk te beantwoorden. Een Aucteur, waarop mannen als hemsterhuis, alberti en locella zoo veel moeite hebben aangewend, moet voorzeker wel waardig zijn, in eene goede uitgave in de rij der Auctores Classici te verschijnen. En wat de laatste vraag betreft, of peerlkamp de man zij, om zulk eene uitgave te leveren? het werk zelf, dat wij beoordeelen, moge daarop antwoorden. Waarlijk, hij is geen Rector van den gewonen stempel. Hij is, buiten tegenspraak, een voortreffelijk Philoloog. Als zoodanig had hij zich reeds door zijne Oratio en Specim. Animadverss. op xenoph. eph., door zijne Vitae aliquot excell. Batav., door zijne Epistolae, en door zijne regt antieke Carmina doen kennen. En zoo hij nog niets gedaan had, zijne uitgave van xenophon ephes. zou genoeg zijn, om hem eenen rang naast de hoogeveens met regt te kunnen toewijzen. Niet zoo kunnen wij de tweede vraag ten voordeele van den Heer peerlkamp beantwoorden. De vraag is niet, of deze een nuttig en voortreffelijk werk gedaan hebbe, en of zijne uitgave van xenophon beter zij dan die van locella? Voorzeker is zij beter: want wij zien hier den arbeid van peerlkamp met dien van locella vereenigd. Het is en blijft een paal boven water, dat
peerlkamp zich eene regtmatige aanspraak op de dankbaarheid van de vrienden der oude Letterkunde heeft verworven. Maar de vraag is deze: of er eene nieuwe uitgave van xenoph. ephes. noodig ware? of de uitgave, door locella bezorgd, niet onder de uitmuntende uitgaven der Ouden moet gerekend worden, die, hoewel niet zoo rijk uitgedost, echter in vele opzigten
| |
| |
met den chariton van dorville mag vergeleken worden? en of niet de Heer peerlkamp een nog nuttiger werk zoude verrigt hebben, zoo hij den schat zijner wetenschap op eenen anderen Aucteur had aangewend, die meer, dan xenophon, zijne genezende hand noodig had? Wat valt er nog niet te doen aan vele stukken van aristoteles, aan de Oratores Attici, aan pausanias, aan philo, aan aristides, aan libanius en meer anderen! Men versta ons toch wél. Wij loopen zeer hoog met den arbeid van peerlkamp, en rekenen zijnen xenophon onder de ornamenten onzer Boekerij; maar houden het tevens daarvoor, dat de geleerde Man, ten aanzien der tweede, door ons voorgestelde, vraag, het volkomen met ons ééns zal zijn. Men vrage niet, waarom dan evenwel de Heer peerlkamp zich zoo standvastig bij dezen Aucteur bepaald hebbe? Niets is natuurlijker. Hij las den xenophon ephes. in eenen leeftijd, toen hij al de woeste en onbebouwde velden der Philologie nog niet kennen kon. Hij las hem vroeg, en, blijkens zijne bovengemelde Oratie en Aanteekeningen, las hem met bijzondere applicatie, waartoe ook misschien de inhoud zelf, eene liefdegeschiedenis, het zijne bij den jeugdigen Geleerde heeft toegebragt. Uit deze naauwkeurige lektuur werden verbeteringen, en uit deze verbeteringen het denkbeeld eenen geheele uitgave geboren. Nu groeide de bouwstof dagelijks aan; en toen eindelijk de Heer peerlkamp over de ontbeerlijkheid of onontbeerlijkheid der uitgave begon te oordeelen, gelijk wij er nu over oordeelen, toen was de voorraad van aanteekeningen reeds te groot, dan dat deszelfs onderdrukking van de billijke zelfliefde kon gevorderd worden. En wij verheugen ons, dat de Heer
peerlkamp er zoo over gedacht heeft. Had hij anders gedaan, hij had ons een belangrijk werk onthouden, en slecht voor zijnen roem gezorgd. Dat intusschen het werk zulk een' gang heeft gehad, als wij zoo even gezegd hebben, dit kunnen wij wel niet stellig verzekeren; maar als wij ons herinneren, hoe het ons eens in onze jeugd met palaephatus gegaan is, dan gelooven wij den bal niet geheel te hebben misgeslagen. De Heer peerlkamp beslisse!
Sommige Duitschers, veelal gewoon, om, hetgene zij zelve niet doen kunnen, in anderen te berispen, hebben wel eens laag gevallen op de uitgaven der Classieke Aucteuren
| |
| |
door de Hollanders. Zelfs de schrale fischer ontzag zich niet, in zijne Praef. ad Plat. Soph. &c., op den arbeid onzer Geleerden te schrollen. Hij heeft zijnen man gevonden aan wyttenbach, die hem de volgende douceur gezegd heeft, dat er bij de Hollanders geene uitgaven zoo slecht zijn, quas non Fischerianae jejunitati omnino praeferamus. Zie Bibl. Crit. Vol. I. P. I. p. 33. Even zoo heeft vóór eenigen tijd de jonge ernesti gezegd, dat dorville zijnen chariton en valckenaer zijnen euripides onder hunne Aanteekeningen begraven hebben. Zie zijne Commentat. I. De elocutionis Poetarum Veterum Latinorum luxurie, pag. 8 sq. Men wordt inderdaad warm, wanneer men deze Mannen, en vooral onzen grooten, nooit overtroffenen valckenaer, voor zulk eene regtbank ziet verschijnen. Wij zwijgen van eenen tittmann, die onlangs aan den roem van wyttenbach begon te knagen, maar ter dege en naar verdienste getuchtigd is door creuzer. Wat zullen nu onze naburen van deze editie van xenoph eph. zeggen? Inderdaad schijnt de uitgebreidheid der Aanteekeningen in geene evenredigheid tot den tekst te staan, dewijl aan de eerste 323 bladzijden besteed zijn, en de laatste slechts 42 bladzijden beslaat. Is het nu het éénig doel der uitgave van een' Aucteur, dat men eenen zuiveren tekst hebbe en den Aucteur versta, dan vreezen wij, dat de Heer peerlkamp bij die Duitsche vrienden het verwijt niet zal kunnen ontgaan, dat zoo vele andere Hollandsche Philologen getroffen heeft. Maar in dit geval zouden er al zeer weinige uitgaven zijn, waarvan men niet zou
kunnen zeggen, dat zij te omslagtig zijn; en minellius zou dan al het best den spijker op den kop hebben geslagen. Maar er is nog een ander oogpunt, waaruit men de uitgave van een Classiek Aucteur beschouwen moet. Het is de bevordering der taal- en oudheidkunde in het algemeen. Wie dit doel bereiken wil, kan en behoeft zich niet aan zijnen Aucteur te binden, maar mag in zijne Aanteekeningen divagéren, zoo dikwijls dit pas geeft. Wat al onnoemelijke plaatsen van verschillende Aucteuren hebben, om slechts weinigen te noemen, aan eenen hemsterhuis, valckenaer, d.a. van lennep (op Phalaris), ruhnkenius en wyttenbach hare opheldering te danken! Ja, uit dit oogpunt beschouwd, is zelfs de herodianus van den Duitschen irmisch (anders een
| |
| |
meesterstuk van con- en profusie) een bruikbaar boek. Nu moge men zeggen, en naar waarheid zeggen, dat deze manier wel eens aanleiding geeft tot al te groote uitweidingen, waarbij men gevaar loopt den oorspronkelijken Aucteur uit het oog te verliezen; wij voor ons houden het daarvoor, dat voor de bevordering der oude letterkunde deze manier verre te verkiezen is boven die angstige naauwgezetheid, die, uit vrees, dat de flank in de war zal geraken, slechts éénen schotel dunne soep op tafel zet. o, Wat heeft schweighaeuser te dezen aanzien zwaar gezondigd! De Noten van jacobus gronovius op herodotus wilden wij, des noods, aan de verminking prijs geven. Maar dat hij zich niet ontzien heeft, de asch van casaubonus, wiens grootheid hij op geene voeten of vademen na bereikt heeft, zoo jammerlijk te storen, en in dien heerlijken Commentarius op athenaeus naar welgevallen te hakken, neen dat vergeven wij nooit aan schweighaeuser, hoe groot zijne verdiensten ook zijn mogen. Maar keeren wij tot peerlkamp terug.
Wij vinden in deze uitgave vereenigd: 1o. Eene Opdragt aan de Curatoren van het Haarlemsch Gymnasium. 2o. J. casperii Specimen Dissertationis de xenophonte ephesio. 3o. Praefatie van locella. 4o. Praefatie van peerlkamp. 5o. Grieksche. Tekst en Overzetting. 6o. Aanteekeningen van de reeds bovengenoemde Geleerden en van peerlkamp.
De Praefatie van peerlkamp (want tot hem alleen moeten wij ons bepalen) is in eenen eenvoudigen, vloeijenden, zuiveren stijl geschreven. Hier bewijst hij eene billijke hulde aan zijnen Leermeester ruardi, schetst hem als letterkundige, en geeft een kort verslag van 's mans nagelatene handschriften. Voorts vinden wij hier eene opgave van de editiën van xenoph. eph. - een onderzoek naar zijnen leeftijd, waar peerlkamp eene, te voren door hem geuite, meening, dat deze xenophon de oudste van alle, nog bestaande, Erotici zij, herroept. Nu volgt een verslag der uitgave van dezen Aucteur door locella, van welken Geleerde peerlkamp zegt, pag. 4, dat hij hard en bitter was in zijne beoordeelingen van den arbeid van anderen. Maar, zegt peerlkamp, dat moet men hem niet kwalijk nemen: nam liber Baro erat. (Met permissie: in zoo ver dit een alge- | |
| |
meene zet is op alle Vrijheeren, gaat dit te ver. Wij althans kennen Vrijheeren, die in beleefde zeden en verstandsbeschaving voor geen' burgerman behoeven te wijken.) Voorts worden de namen van tresling, wassenbergh en higt met lof vermeld, en peerlkamp eindigt zijne Voorrede met zich te beklagen, dat hij de Aanteekeningen van bast en tollius op xenoph. eph. niet heeft kunnen magtig worden. Op bl. 67 haalt peerlkamp eene plaats aan uit de Epistola Critica van bast, waar deze Geleerde zijne vrees te kennen geeft, dat de uitgave van locella schielijk geheel zou uitverkocht zijn. Indien deze vrees gegrond zij, heeft peerlkamp eene dubbele aanspraak op onzen dank. Wij gelooven echter, dat deze vrees niet
gegrond is, en beroepen ons, ten voorbeelde, op het Magazijn van luchtmans te Leyden.
En nu eenige proeven van de Aanteekeningen des geleerden Uitgevers, welke Aanteekeningen beginnen op pag. 65.
Pag. 66. De Heer peerlkamp wil onder Έϕεσιαϰῶν verstaan hebben het woord διηγημάτων, en geeft eene uitmuntende verklaring van dit woord. Wat den vorm van dezen titel betreft, had hij misschien eenige partij kunnen trekken van de aanteekening van valckenaer op herod. p. 183.
Pag. 67. τὰ πρῶτα δυνάμενος. Homo potens. Wij zijn het volkomen met peerlkamp eens, als hij zegt: in hac formula τὰ πρῶτα fere accipio, ut in his Euripid. Iphig. in Aul. vs. 51. ὁι τὰ πρῶτ᾽ ὠλβισμένοι. Zoodat τὰ πρῶτα beteekene inprimis. De plaats, door locella uit herodotus bijgebragt, is van eenen geheel anderen aard, en staat gelijk met Euripid. Orest. vs. 1253, waar men de Aanteek. van musgrave kan nazien, alsmede a. matthiae Griech. Grammat. p. 609.
Pag. 70. In den tekst staat: Δυϰομήδει ἐϰ γυναιϰὸς ἐπιχωρίας Θεμιστοῦς γίνεται παῖς ᾽Λβροϰόμης, μέγα δή τι χρῆμα, ὡραιότητι σώματος ὑπερβαλλούσῃ, ϰάλλους. - Peerlkamp oordeelt deze constructie stroef. De woorden, μέγα τι χρῆμα ϰάλλους, drukken reeds zulk eenen graad van schoonheid uit, dat de tusschenbeide geplaatste woorden ὡρ - ὑπερβαλλ den zin slechts verzwakken. Hij slaat dus voor, dat men de woorden omzette, en daarenboven, om de tautologie te vermijden, het woord ὑπερβαλλ in Genitivo leze en bij Θεμιστοῦς voege, aldus: ἐϰ - Θεμιστοῦς,
ὡραιότητι σωμ, ὑπερβαλλούσης,
| |
| |
γίνεται παῖς cet. Ieder ziet, dat op deze wijze de zin en de constructie veel gemakkelijker worden. Wij hebben ook niets tegen deze conjecturen; alleenlijk wilden wij den Heere peerlkamp het volgende in bedenking geven. Vooreerst is de stijl van xenoph. ephes. niet elegant genoeg, om, gelijk wij bij den ouden xenophon zouden doen, alles, wat hoekig is, terstond verdacht te houden. Daarenboven: het zou niet moeijelijk vallen, uit de schriften der Ouden eene menigte voorbeelden van eene dergelijke, schijnbare tautologie te vinden, waar men evenwel het kritisch snoeimes niet mag gebruiken. Men zie b.v. herodot. p. 171 op het einde, vergeleken met het begin van p. 172, alsmede p. 198 vs. 82, en de Aanteek. van wessel. (Deze aanmerking, evenwel, geldt minder den Heer peerlkamp, dan den Heer tresling, die de woorden ὡρ. - ὑπερβαλλ voor eene glos hield.) Eindelijk wilden wij den Heere peerlkamp vragen, of het hem niet voorkome, dat het woord ὡραιότης beter op den jongeling, dan op de moeder passe? De beteekenis van schoonheid is toch slechts eene notio secundaria, afgeleid van de notio rijpheid; en dat dit praedicaat zich beter voor jonge lieden van beide seksen, dan voor ouders voegt, behoeft wel geen betoog: men zie xenoph. eph. Lib. II. 3, en den Thesaurus van stephanus, Tom. III. p. 792. Daar wij echter gevoelen, hoe veel tegen dit alles kan gezegd worden, willen wij deze bedenkingen niet meer laten gelden, dan
zij gelden kunnen. Het heeft ons eenigzins verwonderd, daar de woorden ὡραιότης en ϰάλλος hier zoo in elkanders buurt staan, niets over derzelver zamenvoeging, die echter niet geheel ongewoon is, te vinden aangeteekend. Zoo vindt men ϰαλὸς, ὡραῖος en ἐυπρεπὴς vereenigd bij julian. p. 338 B., en bij onzen Aucteur, p. 16. Misschien, schoon de plaats van eenen anderen aard is, heeft op deze vereeniging ook gedoeld aelian. V.H. L. XIII. C. V. τοῖς Θηβαίοις ἓν τῶν ϰαλῶνἐδόϰει τὸ τῶν ὡραίων ἐρᾷν. Men vergelijke ook schaefer ad dionys. halic. de Comp. Verb. p. 204. Voorts had hier kunnen vergeleken worden eene plaats van euripid. Hecub. vs. 269. ἀιχμάλωτον - ϰάλλει ὑπερϕέρουσαν, waar sommigen voor ὑπερϕέρειν willen gelezen hebben ὑπερβάλλειν. Vid.
forson.
Pag. 71. ἀεὶ μὲν ϰαὶ. Te regt neemt peerlkamp dit ϰαὶ in bescherming tegen de twijfeling van hemsterhuis.
| |
| |
Wij voegen er bij het gezag van schaefer in zijne aanteekening op gregorius corinth. de Dial. p. 169. Schaefer is een man, die vooral over zulke grammatikale kleinigheden verdient geraadpleegd te worden.
Pag. 75. De verandering ϰιθάρα in θήρα is eene uitmuntende verbetering.
Pag. 76. Over de ὁπλομαχία had men ook kunnen vergelijken jebb, ad Aristid. II. p. 536.
Pag. 77. ἐλπίδας ἔχειν ἐν τινὶ, voor ἐπὶ τινὶ, gelijk hemsterhuis wilde gelezen hebben, wordt goed door locella, en nog beter door peerlkamp verdedigd.
Ibid. προσεῖχον - ὡς θεῷ. Weinige, maar zeer gepaste plaatsen, zijn hier door peerlkamp bijgebragt. Wie zulks verkiest, voege daarbij julian. 7 B. 8 A. Misschien had hier eene kleine uitweiding kunnen plaats vinden over de gewoonte der Ouden, van menschen, die door het een of ander uitmunten, met Goden te vergelijken. Cons. eurip. Iphig. in Aulid. vs. 978. en musgrave ad Helen. 568.
Pag. 80. De spreekwijzen, ὡς ὀυδὲν ἡγεῖσθαι, τὸ μηδὲν νομίζειν, παρ᾽ ὀυδὲν τίθεσθαι, &c. worden zeer goed door locella en peerlkamp opgehelderd. Ongaarne missen wij hier de vermelding van valckenaer's aanteek. op herodot. p. 172. en Diatr. in Euripid. Fragm. p. 9. Ook had hier met een woord kunnen gesproken worden van de uitdrukkingen ὀυδὲν εἶναι, ὀυδαμοῦ, μηδαμοῦ εἶναι. Zie de aanteek. op herodot. 719. Demosthen. Pro Coron. p. 331. reisk. Heyne ad Epictet. Enchir. p. 69. Gatak. Opp. I. p. 117. Heindorf ad Plat. Vol. II. p. 34. Wyttenb. ad Phaed. 174.
Pag. 81. In den tekst leest men: ‘Waar Abrocomes een beeld van Cupido zag,’ ἀπέϕαινε τε ἑαυτὸν Ἔρωτος παντος ϰαλλίονα, ϰαὶ ϰάλλει σώματος, ϰαὶ δυνάμει. Hierop zegt peerlkamp: mihi displicet. Additum vellem voci δυνάμει aut ὑπερβάλλοντα aut simile quid. Quae tandem dicendi ratio ϰαλλίονα ϰάλλει σώματος? Het verwondert ons eenigzins, dat de schrandere peerlkamp zich, ter staving van zijne gissing, dat hier iets uitgevallen is, niet beroepen hebbe op het woordje τε, waarop toch gewoonlijk ϰαὶ met een nieuw lid der rede volgt, schoon dit niet altijd gebeurt. Zie matthiae Gramm. p. 893. Wat de gissing zelve betreft, gevoelt de Heer peerlkamp zeer wel, dat de tautologie dezelfde blijft: ὁ ϰαλλίων
| |
| |
τινὸς verschilt niets van ὁ ϰάλλει τινα ὑπερβάλλων. Op de vraag van peerlkamp: Quae tandem dicendi ratio est, ϰαλλίων ϰάλλει σωματος? moeten wij tweeledig antwoorden. Vooreerst, er staat niet ϰαλλίων ϰαλλ. σωμ, maar ϰαλλίων, ϰαὶ ϰ. σώμ. ϰαὶ δυνάμει: zoodat de woorden ϰαὶ - δυνάμει eene nadere verklaring zijn van het algemeene ϰαλλίων. Bij voorb. dives divitiis zouden wij niet gaarne zeggen; maar zouden er geen been in vinden, om te zeggen: dives, et animi divitiis et corporis. Kan men in zekeren zin niet vergelijken de uitdrukking van caecil. bij Cic. Fin. II. 4, laetum esse omnibus laetitiis? Even zoo zegt men πλήθει πόλλοι en ἐις ἀλϰὴν ἄλϰιμοι. Zie herodot. p. 251 en 252. Ten tweede: wij behoeven den geleerden
peerlkamp niet te zeggen, dat dergelijke overtolligheden in den stijl der Ouden niet ongewoon zijn. Zonder ons nu juist eene plaats, aan de onderhavige gelijk, te kunnen herinneren, voeren wij een paar andere voorbeelden van eene dergelijke abundatie aan. Homer. Odyss. T. vs. 343, ὀυδέ τί μοι ποδάνιπτρα ποδῶν - γίνεται. Isocrat. Panathen. p. 504. ed. h. wolf. ἄπαις ἀῤῥένων παίδων. Euripid. Phoeniss. 327. ἄπεπλος ϕαρέων λευϰῶν. Andromach. vs. 714. ἄπαις τέϰνων. Men zie valck. ad. Phoeniss. l. c. en wessel. ad Diodor. S. I. p. 279, aldaar aangehaald. Voeg hier eindelijk bij julian. 167. D. ἀναλλοίωτος ϰατὰ πᾶσαν ἀλλοίωσιν, en reitz ad Lucian. II. p. 753. Wij willen met dat al voor de ongeschoudenheid der plaats niet instaan. Met ons gevoel en met den stijl van xenoph. ephes. raadplegende, komt het ons niet onwaarschijnlijk voor, dat achter
δυνάμει het woord ψυχῆς is uitgevallen. Op deze wijze zou de tegenstelling van ϰάλλος σώματος en δύναμις ψυχῆς volledig zijn. En dit is, zoo als gezegd is, in den stijl van xenoph. ephes. Zoo lezen wij op deze zelfde pag 1, lin. 5, τὰ τοῦ σώματος ϰαλὰ ϰαὶ τὰ τῆς ψυχῆς ἀγαθά: en lin. 10, 11, τὰ τὴς ψυχῆς ϰατορθώματα ϰαὶ τὸ τοῦ σώματος ϰάλλος. Vergel. ook xenoph. Agesil. XI. 14. σώματος ἰσχὺς - ψυχῆς ῥώμη en heraclid. Alleg. p. 485, aangeh. door wyttenb. op plutarch. De educat. Puer. p. 101. ed. Oxon. in 8vo. De verbinding van ϰάλλιων met ϰάλλει schijnt minder zwarigheid te hebben, dan met
δυνάμει. De uitdrukking, schoon van kracht, klinkt zoo zonderling, dat wij ons niet
begrijpen, hoe de Heer peerlkamp dit met stilzwijgen heeft kunnen voorbijgaan. De zwarigheid ware weggenomen, zoo wij (gelijk hemsterh. op eene andere plaats voor- | |
| |
slaat, pag. 108) voor ϰαλλίων lazen ϰρείττων. Evenwel is dit niet noodzakelijk. Het is niet ongewoon bij de Grieken en Romeinen, dat zij één verbum of adjectivum bij twee substantiva voegen, waarvan, uit kracht hunner beteekenis, slechts één bij dat verbum of adjectivum kan gevoegd worden, gelijk hier ϰαλλίων, uit kracht zijner beteekenis, alleen op ϰάλλει, en niet op δυνάμει, kan slaan. Als cicero zegt pro Roscio Amer. Cap. VIII. Cum eodem tempore et ea, quae praeterita sunt, et ea quae videntur instare, praeparet; dan past dit praeparare alleen bij quae vid. instare, en niet bij praeterita. Men zie vooral den Scholiast op sophocl. Electr. vs. 438, aangehaald door davies op cic. Nat. D. I. 17, en door wessel. op herodot. p. 235, die ook meer voorbeelden bijbrengen. Men moet derhalve bij δυνάμει het woord ϰρείττων, of iets dergelijks, denken.
(Het vervolg en slot hierna.)
|
|