Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1820
(1820)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 45]
| |
Boekbeschouwing.Nieuwe Verhandelingen van het Genootschap ter verdediging van den Christelijken Godsdienst tegen deszelfs hedendaagsche Bestrijders. Voor den jare 1816. II. In den Haag, bij de Erve J. Thierrij en C. Mensing en Zoon. In gr. 8vo. f 3-:-:Dit Deel behelst een antwoord van den Eerw. seltenreich over de Prijsvrage nopens ‘de kracht van het bewijs voor de waarheid en Goddelijkheid des Christendoms uit deszelfs voortplanting in de eerste eeuwen en instandhouding tot onzen tijd toe, met wederlegging der nieuwste tegenwerpingen van gibbon en anderen.’ Lezers van ons vorig verslag herinneren zich gewis den naam van dezen Saksischen Leeraar, wien het alzoo gebeuren mogt, in eene en dezelfde Vergadering des Genootschaps, dubbelen lof te behalen, door zijnen reeds vermelden letterarbeid met zilver, dezen, die voor ons ligt, met goud bekroond te zien. Zijn stuk, oorspronkelijk in het Latijn geschreven, verschijnt in het licht, door eene kundige hand niet slechts vertaald, maar bovendien verrijkt met eenen schat van Aanteekeningen, die, onzes oordeels, niet weinig de waarde verhoogen dezer Verhandeling. Want doorgaans dienen zij tot naderen aandrang, of toelichting en uitbreiding, van hetgene door den Eerw. seltenreich beweerd en betoogd wordt; ook wel geven zij blijk van teregtwijzing en bescheidene verbetering van deszelfs misslagen; en overal getuigen zij eene belezenheid van onzen onbekenden Landgenoot, welke met die van den vermaarden Duitscher mag vergeleken worden. Ons bestek verbiedt ons meer te zeggen, of eenig bewijs aan te voeren tot staving van den | |
[pagina 46]
| |
lof des Vertalers; daar wij ons haasten moeten tot eenige opgave wegens den inhoud der Prijsverhandeling, van welke een kundig oog, bij het nagaan der Vrage, daarin beantwoord, gemakkelijk doorziet, dat zij eenen grooten omvang en verscheidenheid van stoffe bevatten moet. Zeer gepast opent zij dus met een overzigt van het wijde veld der geheele geschiedenis van het Christendom; en behelst het Iste Hoofdstuk eene beknopte schets van deszelfs oorsprong en voortgang, in een vijftal onderdeelen behoorlijk onderscheiden. Daarna treedt de Schrijver, in het IIde en uitvoeriger Hoofdstuk, toe, ter wegneming der tegenwerpingen en twijfelingen, door gibbon en anderen geopperd tegen het bewijs, dat Christenen bouwen op den snellen opgang en duurzame instandhouding van 's Heilands naam en kerk op aarde. Met genoegen lazen wij hier de wederlegging van gibbon, die, met terzijdestelling van de kracht der waarheid van Jezus leere, en Gods wonderdadige medewerking in de eerste eeuw harer stichting voorbijziende, als Wijsgeer en Geschiedkundige, een vijftal andere en tweede oorzaken aanvoert, en ook genoegzaam keurt, ter oplossing van die hoogte en uitgebreidheid, waartoe in weinig jaren, of bij het verval van het Romeinsche Keizerrijk, het Christendom verheven werd. Wijsselijk ontkent seltenreich de begunstiging dier oorzaken niet, door gibbon opgegeven; dan toont hij omtrent elke derzelve aan, hoe er wezenlijk meer vereischt werd, dan deze, om den naam des Gekruisten te doen zegevieren over eene wereld, vijandig tegen deszelfs zedeleer, en zich ergerende aan dien Messias en zijnen gehaten evenzeer als miskenden aanhang. Anderen, als freret, de Schrijver van het lasterschrift, le Christianisme dévoilé, deze en gene Duitsche Neologen, waaronder ook, naar het oordeel vooral des Vertalers, de Hoogleeraar henke te rangschikken is, tastten meer onbeschaamd en stoutelijk onzen Godsdienst aan, het spoor van gibbon wel volgende, maar ten eenemale | |
[pagina 47]
| |
vreemd van die zedigheid en bescheidenheid, waarmede de schrandere Brit bij herhaling betuigd heeft, niet als Godgeleerde, maar als Geschiedschrijver, den voortgang des Christendoms na te vorschen. Deze alzoo worden wegens hunne vermetelheid, beide van Schrijver en Vertaler, met scherpere pen wederlegd en tot stilzwijgen gebragt, zoo aan het einde van het IIde, als op menige plaats van het IIIde Hoofdstuk, waar hij niet missen kon, hen bij herhaling te ontmoeten op zijnen weg. Aldaar, namelijk, ontwikkelt seltenreich zeer in het breede: eerst, hoedanig het plan des Heeren geweest zij, en wie zich Jezus betoond heeft te zijn, in het stichten van onzen Godsdienst; daarna ontvouwt hij den aard en de strekking der Evangelieleer; vervolgens bewerkt en ontwikkelt hij de middelen, waardoor de Voorzienigheid zoowel de voorbereiding door de Profeten, als de voortplanting van het Christendom beide vóór en na de tijden van konstantijn, had begunstigd; alsmede, hoe God in de tijden des vervals de kerk in stand gehouden, en later het geweld der Hierarchij geknakt heeft bij de Hervorming. Eindelijk toeft hij den Lezer bij het aangelegen punt van onderscheidene heilzame uitwerkselen, vroeger en later door het Christendom, met name sedert de Hervorming, der wereld aangebragt; doende hierbij inzonderheid den laster uitkomen, door gezegde onbeschaamde Schrijvers den Godsdienst van Jezus aangewreven, welker taal, indien zij eenige waarheid behelze, hard voor de Christenkerk, dat gedeelte derzelve alleenlijk treft, welk nog gelegen ligt onder den Pauselijken zetel en het ijzeren juk van domheid en bijgeloof. Ziet daar, voor zoo veel ons bestek gehengt, eenig, schoon oppervlakkig, overzigt van deze hoogstbelangrijke Prijsverhandeling. Naar de uitgebreidheid van het tijdvak, en het onderscheid van middelen, waardoor de Voorzienigheid het Christendom eerst vestigde, uitbreidde en in grootheid verhief, daarna in stand hield, ondanks alle list en geweld van het rijk der duisternis, | |
[pagina 48]
| |
had het voorzeker moeite in, de verlangde bewijzen voor de waarheid en Goddelijkheid van Jezus leere en zending in een geregeld betoog te vatten, en bovendien de menigerlei tegenbedenkingen des Ongeloofs uit den weg te ruimen. Men beschuldige des onzen Schrijver niet voorbarig, wanneer men bij hem in het betoogend deel herhaald vindt, wat bevorens bij de wederlegging van gibbon en anderen voor het minst werd aangeroerd. Immers de Vraag des Genootschaps, van zoo wijden omvang en verschillende strekking, was, onzes inziens, bezwaarlijk te beantwoorden, zonder in dezen min of meer te struikelen. Dan, het mishaagde ons, in dit verdedigschrift van Jezus Godsdienst, bij herhaling plaatsen te ontmoeten, waar de Eerw. Schrijver, buiten staat om geheel het Christendom tegen de lastertaal van het schaamteloos Ongeloof te verdedigen, alleen de Hervormden kon vrijpleiten, maar de regtmatigheid der beschuldiging ten aanzien der Roomsche Kerk erkennen moest, en haar alzoo die smet aanwrijven, waarvan hij de Protestanten zuivert. Niet dat wij in de zaak zelve van seltenreich zoo zeer verschillen, of in zijne uitdrukkingen zoo veel berispelijks vonden; maar onwillekeurig rees telkens het denkbeeld bij ons op, dat zoodanige, hoe bescheidene, verdediging van eigen' aanhang, ten koste van het oudste en talrijkste Genootschap der kerke, welk de Voorzienigheid alsnog in stand houdt, ten aanzien van het Christendom, of het geheele ligchaam der Gemeente des Heeren, weinig klem heeft; dat vijanden der leere daarover juichen mogen, als zij den Christen met nedergeslagenen hoofde over zijne Geloofsgenooten zien schaamrood worden, of met andere woorden in deze XIXde eeuw lezen:
Pudet
Haec dici potuisse, et non potuisse refelli.
En wij huiverden bovendien van vreeze, of niet de verwijdering tusschen Roomschen en Onroomschen, en hun wederzijdsche aanstoot, aangewakkerd mogte wor- | |
[pagina 49]
| |
den door zulk eene aanklagte, en vrijspraak tevens van eigen' aanhang. - Dan, mogelijk vraagt men: hoe zulks te mijden, en tevens de waarheid niet te krenken? Wij verbeelden ons, dat eene andere orde in de Verhandeling daartoe had kunnen leiden, en stellen dezelve hiernevens, onze gedachte aan deskundigen ter toetsing aanbevelende. Eerst hadden wij eene voordragt in het algemeen verlangd van de weldaden, door den invloed der Evangelieleer, of de belijdenis van Jezus, der wereld in het algemeen aangebragt. Daarna mogten die voordeelen volgen, die meer bijzonder uit de denkwijze en de kerkeorde, sedert de Hervorming bij de Protestanten aangenomen, hunnen oorsprong ontleenen, zonder vermelding van het kwaad, welk nog te dezen in het Pausdom is overgebleven. Eindelijk zou, dus vertrouwen wij, de geheele verdediging van het Christendom met nadruk worden aangedrongen door het bewijs, ten slotte, van den langzamen, maar wissen gang, waarmede de kerk zich zuivert van de onkunde en verbastering, welke den luister en de gezegende uitwerkselen des Evangelies benevelen moest, en ook belet heeft, gedurende den loop van den nacht der middeleeuwen. Behalve deze onze bedenkingen tegen den vorm der Prijsverhandeling, willen wij nog eenige minder algemeene aanmerkingen onder deze bladzijde plaatsen,Ga naar voetnoot(*) en nemen thans een minzaam afscheid van den Saksischen Leeraar, aan zijn werk gaarne den welverdienden rang toekennende onder de schriften tot verdediging van het Christendom. |
|