heid, noch door iemands oordeel kon beneveld worden; maar het griefde mij voor mij zelven, die in mijn gevoelen over dit punt de eer des ganschen Boeks begrepen achtte. Daar ik mij dus niet herinnerde, gedurende mijne studiejaren, van 1778 tot 1784, schultens dit gevoelen te hebben hooren uiten, althans niet in dien tijd, toen ik hem dagelijks gemeenzaam zag; en daar het mij uit die Inleiding ontwijfelbaar bleek, dat schultens, toen hij het eerst dezelve opstelde, het werk van herder over de Hebreeuwsche Poëzij niet kende; vermits het onmogelijk was, dat hij, dit kennende, van lowth alleen zou gesproken hebben, als dien, die de Hebreeuwsche dichtkunst in het licht heeft gesteld; zoo was mij het
denkbeeld welkom, dat dit een arbeid van schultens vroege jeugd was, dien hij nimmer aan het publiek zou gegeven hebben; hoewel dit oude Dictatum, met zijnen lateren arbeid over Job, in hetzelfde loket had kunnen gevonden worden. Wanneer zulk eene gedachte eens post heeft gevat, en ons uit eene opkomende belemmering redt, wordt zij ligt voor onbetwistelijk gehouden; en ziet daar mijn geval!
Maar waarom dan die Inleiding niet teruggehouden? Ik zou dit misschien gedaan hebben; maar behoefde de Heer muntinghe het te doen, die zelf destijds, op voetspoor van a. schultens, den Grootvader des laatsten, aan de echtheid der betwiste Hoofdstukken twijfelde? Voorzeker neen! Wat de Heer muntinghe in 1818 zou gedaan hebben, komt hier niet te pas; maar wat hij deed in 1794. En bovendien heb ik het altijd daarvoor gehouden, dat hij niet geheel vrij was in het al of niet plaatsen der hem toegezondene stukken, of gebruik maken van dezelve.
Dit geef ik den Hooggeleerden Heere muntinghe als mijne verdediging: wat daaraan ontbreekt, zal de vriendelijke toegevendheid des waardigen mans, beter dan iemand anders, aanvullen.
j.h. van der palm.
Hierboven, bl. 3, laatste reg., staat vijf, lees vier.