| |
| |
| |
Gedichten van Hendrik Harmen Klyn. IIde en laatste Deel. Te Haarlem, bij F. Bohn. 1819. In gr. 8vo. VIII, 278 Bl. f 4-10-:
Wonderlijke tegenstrijdigheid! Wij zijn geene liefhebbers van theoriën omtrent de Dichtkunst, en wij beginnen geene recensie van eenig nieuw dichtwerk, of iedere inleiding is, als ware het, eene theoretische les over dichten en Dichters. Ja, zoo ongelijk is de mensch, en dus ook de beoordeelaar, aan zich zelven! Maar is deze tegenstrijdigheid van beginsel en betrachting ook meer schijnbaar dan wezenlijk? Er is toch eene eeuwige waarheid; er is toch gezond verstand; er is toch een onvervalscht gevoel; er is toch een vaste en gelouterde smaak; er is toch oordeel, kennis, trant, beschaving, juistheid, gemakkelijkheid, en wat al zoo meer loffelijk heeten mag; met één woord, er bestaat eene deugd van schrijven en van dichten; hierin stemmen wij overeen. Laat ons een en ander slechts niet te veel uitpluizen, niet te zeer in de fraaije Letteren als raffinéren; laat ons over woorden vooral niet twisten. Wij erkennen, er is in de beoefening der edele Dichtkunst goed en kwaad, dat spreekt van zelf. ‘Maar er is toch iets karakteristieks in de Dichtkunst zoowel, als in alle kunsten; er bestaat dus zeker eene theorie, zoo van alle kunsten in het gemeen, als van Dichtkunst in het bijzonder.’ Lastige Filozofen! Nu ja dan. Wilt gij weten, waarin bij ons de theorie van alle kunst in het gemeen, en ook van de Dichtkunst, gelegen zij, wij kunnen het u met één enkel woordje zeggen, in - harmonie. ‘Maar wat is harmonie? en harmonie is geen Hollandsch.’ Loopt, wijsneuzen! wij willen geene overeenstemming, maar wij willen harmonie van het overgebragte met het wezen, dat is het doel; harmonie van de deelen met het geheel; harmonie in, met en door zich zelve; harmonie van het verstand, gevoel en smaak; wij willen ons harmonisch gevoel tevreden gesteld hebben,
of wij een schilderstuk zien, muzijk hooren, of poëzij lezen. Of wij goed, dat is harmonisch genoeg gestemd zijn, om zaak en behandeling, en wat er al zoo meer opgesloten ligt in het deugdelijke van kunst, te omvatten, dit laten wij aan het oordeel van anderen; genoeg,
| |
| |
dat wij aan dat gevoel of die stemming datgene toetsen, wat men ons ter beoordeeling geeft. Anderen mogen op hunne wijze, door hunne of anderer oogen, of wel door hulpglazen zien, - wij gebruiken ons natuurlijk licht, en willen het niemand opdringen, of eens anders glazen aan stukken slaan. In deze stemming dan dit tweede Deel der Gedichten van h.h. klyn gelezen hebbende en nu aankondigende, vonden wij in den ganschen bundel iets harmonisch tusschen een warm Vaderlander, vurig Kunstliefhebber, hartelijk Vriend, regt gevoelig Echtgenoot, diep getroffen Vader, edel Mensch, en - een uitmuntend Dichter. Uit alle poëtische werken kan men juist den mensch niet kennen; hier ontdekt zich overal eene edele inborst, zuivere deugd en hartelijke liefde, met teederheid en fijngevoeligheid; hier vloeit alles zoo wèl en gemakkelijk naar buiten, dat de bron inwendig wel rein en zuiver zijn moet. Wij dachten dikwerf, bij het lezen dezer meestal roerende, treffende en der deugd en liefde gewijde Gedichten, aan de woorden van young, in den zesden Zang der Nachtgedachten, volgens schenk:
Ja, 't hart, en 't hart alleen voegt alle lof en prijs.
Al 't goede ontspringt van daar. Die sterv'ling handelt wijs,
Die 't beste middel kiest, om 't beste doel te treffen.
Deze inleiding en uitspraak zullen den Lezer misschien doen vermoeden, dat deze Gedichten nu als het toonbeeld - liever zeggen wij proefsteen, van alle dichterlijke volmaaktheid, volgens ons, zijn aan te merken, en deze alzoo door ons gekeurd worden als het eenige echte goud. - Neen, waarlijk niet! Ook in deze Gedichten vonden wij ginds en elders wel iets, dat wij gaarne anders hadden. De regte gekuischte taal, waar men tegenwoordig zoo kiesch op is, ontbreekt hier en daar. Sommige woorden, enkele zinnen, een en ander denkbeeld is somwijlen niet juist, niet proefhoudend; hetgene wij hier, der waarheid getrouw, niet verzwijgen willen. - Dan, leveren wij daadzaken, (ziedaar een woordje van den smaak!) en toonen wij, na het vermelde wegens het eigendommelijke (ook al naar de mode!) van klyn's dichttrant, thans door proeven, dat ons oordeel met ons harmonisch gevoel hier geene schipbreuk lijdt.
Van alle gedichten melding te maken, laat ons het bestek,
| |
| |
ons gegeven, niet toe. Wij moeten dus al aanstonds het uitvoerig gedicht, De Hoop, hoe belangrijk, laten liggen; en inderdaad, het daarop volgende, Onafhankelijkheid, niet minder uitvoerig, zouden wij verkiezen: al dat warme en gevoelige voor Vaderland en Kunst, klyn zoo zeer eigen, blinkt hier uitnemend door; wij keuren het geheel meesterlijk, en gestemd op den echten en hoogen dichterlijken toon; het is vol verstand en goed van houding; zeer vele plaatsen konden wij niet zonder buitengewone geestdrift, niet dan overluid lezen; inzonderheid trof ons de oppropping der kunst in het Fransche Museum en de terugvoering der vaderlandsche schilderijen, en diep voelden wij de regels:
De Stier van Potter kwijnt niet meer op vreemden grond;
Maar loeit weêr Hollands Erf, en klaverweiden rond!
De vreemdling die ons minde om 't eerlijke in den handel:
De vreemdling die ons roemde, om hart, en geest, en wandel,
Staat roerloos bij het zien van zulk een eedlen buit,
En galmt met Neêrlands deugd, - weêr Neêrlands kunstroem uit.
Dan, deelen wij ook van het vroegere iets uitvoerigers mede, hetwelk bewijzen kan het hooge en welgestemde der vaderlandsche Lier van onzen Dichter omtrent dit onderwerp:
't Was niet genoeg dat de aard' lag in zijn boei geslagen,
En volk bij volk het juk van d'Aartstiran moest dragen:
Hij sprak (zoo brult de hel,) zijn' wreedsten banvloek uit:
‘Der volken laatste steun, hun kunstschar, zij mijn buit.’
Zie hoe die plunderaars, als uitgevaste dieren,
Zich storten op Euroop', en door haar steden gieren,
En rooven wat de kunst, als grootsch en schittrends biedt,
En sparen in hun woên Gods heilge tempels niet.
o Zwakheid! die zich hier het scheemrend oog laat blinden:
Die in den tastbren nacht, één' lichtstraal denkt te vinden;
Die van het heerlijk graan, gerukt, geroofd van 't veld,
En in de schuur gepropt, zich nog een' oogst voorspelt;
o Dwaas! het mist zijn' grond, het mist zijn kracht en groeijing,
Het derft de vrije lucht, de zuivre dauw besproeijing:
't Is, van zijn steng gerukt, door licht noch lucht verkwikt,
Tot bergen opgehoopt, en eer gij 't denkt, verstikt.
| |
| |
Snel nu naar 't Babel heen! ga daar uw' smaak vereedlen,
Ga, ('t is zijn vuurge wensch) om kunst den dwingland beedlen:
Gij zwelgt, de geest geboeid, bedwelmd van hart en zin,
Met fransche woestheid, ook hun' zedeloosheid in.
Beschermgeest van de kunst! gij hebt die schand' gewroken:
Uw mond heeft dan in 't eind het magtwoord uitgesproken;
De tweede heervaart, die den dwingland heeft verplet,
Heeft, voor 't verlost Euroop' haar' kunsten-schat gered.
o Onvergeetbre dag! o jublen aller volken!
o Heilig dankgebed dat stijgt door lucht en wolken!
o Plegtige ommegang! o schande en smaad ontvliên!
Zoo als Euroop', nooit zag, of nimmer weêr zal zien;
Snelt! snelt uw vesten uit! snelt aan, o Landgenooten!
De hoorn des overvloeds wordt op u uitgegoten!
Hij komt, de reine stoet, hij komt de ontroofde schat:
Rukt, poorten! rukt u op! en wat ooit grendlen had!
Breidt, wallen! breidt u uit! buigt, vesten! buigt u neder!
't Verloste Nederland, ontvangt zijn' kunst-schat weder!
Rijst, steden! half gesloopt, rijst uit uw' puinhoop op!
Heft! heft de hijmnen aan, en voert uw vreugd ten top!
Juicht, achtbre Templen! juicht! schudt af dat moedloos treuren,
Uw heilgen snellen weêr in uwe ontsloten deuren!
Men zegt, dat Rubbens beeld, (op 't needrig praalgesticht,
Weêr door het juichend volk met geestdrift opgerigt,)
Het oog ten hemel sloeg, als of het danken wilde,
Terwijl zijne asch bewoog, en 't heilig Marmer trilde.
Weinig beduidende vlekken vinden wij in het schoon geheel van dit gedicht; b.v. bl. 40. In het vloeijend zilver baden. Bl. 42. 't Verachtlijk vier en slijk, dat gij veraardt in goud. Bl. 44. Waar vorst en volk te zaâm zich 't vreemd geweld verzet, moet noodzakelijk zijn: zich tegen 't vreemd geweld verzetten. Bl. 64. Die onafhanklijkheid, ons erf eens ingezworen; dit woord, ook elders gebruikt, behaagt ons geenszins. - Dan, dit zijn kleinigheden. De lierzang achter dit gedicht is zoo vol verheffing en zoo gemakkelijk van versificatie, dat het ons leed doet, daarvan niets te durven aanhalen.
| |
| |
Het daarop volgend Krijgslied is doeltreffend, en juist van gang en maat.
De Cantate tot lof der Kunsten, in drie deelen, is het onderwerp volkomen waardig.
De Hulde aan j.h. van kinsbergen is welmeenend, ongeveinsd en zonder vleijerij, zeer geschikt voor het doel, waartoe dezelve, zoo wij meenen, vervaardigd werd.
Uitgenomen eenen enkelen prozaïschen regel, geviel ons mede zeer: Bede aan Hesperus.
Regt kunstig, naïf en uitstekend gevonden is Het Klaverblad, hetgene wij ter lezing, ook om de keurigheid van uitdrukking, inzonderheid aanbevelen.
De Zangen, bij gelegenheid van het derde Eeuwfeest der Hervorming, deden, op den tweeden November 1817 in de Lutersche Kerk te Amsterdam uitgevoerd, eene uitstekende werking; en, hoezeer bij de lezing het gemis der harmonie van stem en instrument met de woorden het regte accoord van het geheel natuurlijk doet missen, zijn het blijvende gedenkstukken van den verlichten Godsdienstigen en welgestemden geest, welke onzen Dichter vervult, die het moeijelijk werk, om naar eisch verzen, voor de muzijk geschikt, te maken, uitnemend verstaat, gelijk zulks hier en elders blijkt.
Het gedicht, De Dood een slaap, ademt al dat droefgeestige, roerende en Godvruchtige, dat in volgende gedichten de gevoelige ziel van klyn zoo treffend kenmerkt: Het is vol troostrijke denkbeelden, waarvan geen der minst fraaije en waarlijk wijsgeerige die is:
Een geest die de eeuwigheid kan denken,
Bestaat niet voor één oogenblik;
Een deugd, wier majesteit, noch smart noch smaad kan krenken,
Vervliegt niet met den jongsten snik.
o Neen, zij is, en blijft, en zal haar banden slaken:
Eens komt ge o zaligend ontwaken!
Gewenschte morgenstond! verheerlijkt wederzien!
ô Gij, die met mij zorg en smarte,
Die met mij 's levens stormen tartte,
Klemt, Gade en Telgje, u aan mijn harte!
De Mensch, gewis de Mensch, zal 't hongrig graf ontvliên.
| |
| |
Ja, gevoelige klyn! klem Gade en Telg aan uw hart; nog weinige jaren, en gij voegt uwe Gade toe (bl. 188):
't Eenigst kind van God gebeden:
Alles wat Gods liefde ons gaf:
Al ons uitzigt hier beneden,
Stortte naast uw zijde in 't graf.
Er is voor zacht- en welgestemde harten eene hemelvreugd bij Gade en Kroost. De ware wijsheid des levens verheugt zich in den huisselijken kring en ouderlijken pligt. Wat is het leven zonder deelgenootschap, zonder te verkeeren met die éénige, die wij kennen en van wie wij gekend zijn, die leven door ons en door welke wij slechts leven, die wij liefhebben en die ons vurig beminnen? Voelt het, Ouders, wat het is, één eenig Kind te hebben, dat Kind heerlijk te zien ontwikkelen, en, ontwikkeld, allergelukkigst gehuwd te zien; voelt het, wat het is, met opgetogene blijdschap te zien naderen den heugelijksten aller stonden, dat uwe eenige Dochter moeder wordt; smaakt den wellust in uw hart en verbeelding der Grootouderlijke en Ouderlijke vreugde, en gevoelt dan den afgrond onder u zich openen, en al die vreugde in een oogenblik onherstelbaar verzinken; terwijl gij bewusteloos alleen staat, en u daarover slechts beklaagt, dat die zelfde afgrond zich te ras heeft toegesloten, om ook niet dadelijk u, en met u uwe ondraagbare, moordende smart, te verslinden! ... Maar neen! gij kunt dit niet gevoelen, of gij moest in het ontzettend lot van onzen Dichter gedeeld hebben, en bloemen, als hij, kunnen hechten aan het graf van zulk een eenigst Kind. Geen gevoelig Lezer, verbeelden wij ons, kan, vooral na de lezing der gedichten, gekweekt in de uren mijner vreugde, die, gekweekt in mijne diepste smarte, met drooge oogen lezen. Alles is bij de laatste (want bij de eerste ons op te houden, verbiedt ons ons medegevoel, door de laatste zoo grievend opgewekt) zoo vol, zoo roerend, zoo regt natuurlijk overstroomend gestort uit eene overkropte borst, die niets voelt dan onlijdelijke smart, dat wij ons naauwelijks herinneren, bij eenigen Dichter, uitgenomen misschien den diepdenkenden young, elders, en den gevoeligen de decker bij
den dood zijns Vaders, onder ons, iets dergelijk treffends te hebben gelezen. Is nu het opgewekt ge- | |
| |
voel, gelijk wij meermalen beweerd hebben, de ware bron der poëzij, zoo kan men nagaan, hoedanig deze gedichten zijn. Dezelve zijn, met den aanhef, 15 in getal. Uit dezelve eene keus te doen, is moeijelijk, om de voortreffelijkheid van alle; het laatste, Het Troosten getiteld, is zeker geen der minste, en wie roeren niet regels als deze:
Al 't verzachten, al het troosten,
Alles wat het in zich sluit,
Loopt niet alles op 't vergeten,
Van den aangebeednen uit? -
Wee mij, zoo 'k door uw begoochling,
Ooit mijn kind vergeten kon:
Laat de smart me aan 't leven knagen;
Zegen is 't wat zij verslindt;
Zij vermolmt in 't eind den slagboom,
Die mij afscheidt van mijn kind.
Weent dan! weent dan, lijdende oogen!
Vloei! vloei daaglijks droeve traan!
Bij de slooping van mijn leven,
Is den rouwpligt eerst voldaan.
Op taalonnaauwkeurigheden, ginds en elders voorkomende, hier opmerkzaam te maken, komt ons koud en ongepast voor. De Letterkunde dezer dagen bepaalt zich al meer en meer, helaas! tot eene kinderachtige en naauwkeurige Grammatica, die wel prijsselijk in zich zelve is, maar met hooge letterkundige en dichterlijke verdiensten in geene de minste vergelijking komt, daar zulks veelal ook door een' goeden Corrector, vast in deleer van siegenbeek of bilderdijk, ligt verholpen wordt. Daarom zouden wij den Zuid-Nederlandschen Broeders gaarne hunnen eersten naamval den en hun ae laten, zoo zij maar, gelijk zij meer en meer beginnen, met de werken onzer Letterkunde van den besten stempel, en alzoo met het ware pit, merg en sieraad onzer taal, zich gemeenzaam maken. - Dan, keeren wij, ten slotte, tot onzen Dichter weder, en wenschen wij hem en zijne Gade verligting van smart, door banden van liefde, vriendschap en pligt, bovenal door te bedenken en te beleven hunne godvruchtige betuiging:
| |
| |
Zinkt voor ons de nacht van 't graf:
Dáár, daar koelt het drukkend gloeijen;
Dáár, daar werpt de ziel haar boeijen,
Met eene eedle fierheid af.
Stijgt zij uit het stof omhoog;
En het zwaar, en schriklijk strijden,
En het onverdraagbaar lijden,
Vlugt als dampen voor het oog.
Wat hier onbegrijpbaar scheen:
Daar verklaart zich al ons kampen:
Door den nacht van onze rampen,
Schittert eeuwge wijsheid heen.
Godsdienst! bij het zwaarst gemis;
Wat vraagt hij naar 't leed verduren,
Naar den strijd van weinige uren,
|
|