lezer van hetzelve ontmoet, die het niet verfoeid heeft. - Wil men het uit de fraaije Voorrede, die allezins voor den tweeden druk(?) van dit stuk voegt, vernemen? Daarin wordt geklaagd, dat ‘de oude getrouwe Schildwacht,’ schotsman, (die zich, uit eigene beweging, voor den bouwval van het Monnikenklooster der onverdraagzaamheid, waaraan schier niemand meer dacht, geplaatst heeft) ‘in zijne ouderwetsche montering, op zijn eenzame post staande, door een hoop baldadige jongens, van uit een duisteren schuilhoek, met slijk en vuiligheden, en door stouter en kwaadaartiger knapen meer openlijk met steenen gesmeten, en door die allen uitgejouwd en bespot is.’ Ziet daar dan: zelfs de kinderen hebben moeten lagchen, en de handen niet t' huis kunnen houden! Dat komt er van, als oude schildwachten in het hoofd krijgen, om zich, in eene bespottelijke montering van vorige eeuwen, bij de puinhoopen van een oud gesticht, waar weinigen meer belang in stellen, te plaatsen, en de stille voorbijgangers, die er den hoed niet voor afnemen, te brutaliséren. Ondertusschen hebben nu, och laci! eenige van de door de kinderen geworpene steenen ook de dierbare, maar ranke zuil, door schotsman bij deze ruïnen gesticht, zoo droevig getroffen, dat zij gedreigd heeft te vallen, en gewis reeds zou zijn ter nedergeploft, had hij er niet, knaphandig, eene dommekracht weten onder te wurmen. Alzoo staat zij nu, in schijn, weêr vast, en de trouwe schildwacht, als voren, op zijn' post. Maar evenwel, een weinig bevreesd voor nieuwen aanval, en nu bij ondervinding geleerd hebbende, hoe weinig hij daarvoor bestand is, heeft hij zich daartegen een geducht beschermer meenen aan te schaffen, door zich van eenen grooten hond te voorzien, een' tweeden Cerberus, en een zoo woest dier, dat vorige meesters zich
van hem hebben moeten ontdoen om zijne kwaadaardigheid. Deze ligt nu vlak voor hem, en hij acht zich veilig. Onnoozel zeker: want hij is thans evenzeer, als te vo-