| |
De provincie La Plata.
(Uit de Reize van een' Franschen Hospitaalbeambte, gedaan in 1817.)
De Schrijver kwam in het begin van Augustus 1817 in de wateren van la Plata aan. Het heerlijke weder en het levendige spel der walvisschen in het glinsterende water maakten op hem den gunstigsten indruk. Deze dieren heffen zich regtop uit de golven, en storten dan, met een geweldig gedruisch, in dezelve terug. Een hunner, zegt de Schrijver, verhief zich zoo nabij aan ons schip, dat zijn val, wanneer die naar ons ware gerigt geweest, ons gevaarlijk had kunnen worden. De eerste, welke zijnen gezellen dit sein tot vrolijk spel gaf, verhief zich op eenigen afstand, en had het voorkomen van eene rots in het midden van den vloed. Een der matrozen, die dit zagen, riep ook: rotsen! doch
| |
| |
het gedruisch, dat zijn geweldig ligchaam in den val veroorzaakte, deed ons onze dwaling bemerken; en weldra zag men links en regts hen opkomen, tellende wij van dezelve tien. Nadat zij zich verwijderd hadden, zagen wij eene zeeslang, die op de oppervlakte des waters, als op eenen vasten bodem, scheen voort te glijden. Zij was op een' verren afstand van ons; derhalve konden wij hare schrikbarende grootte niet bepalen; doch onze schipper, hoewel hij meer buitengewoons gezien had, verbaasde zich daarover. Bij de aankomst te Rio Janeiro geraakte men in gevaar van gevangen genomen te worden, want de passen der reizigers waren niet op Rio Janeiro; doch de Schrijver kwam in gesprek met den Generaal le cor, en onderrigtte dezen, dat men in Frankrijk geene passen op Buënos Ayres verleende, waarheen hunne reize eigenlijk gerigt was. Deze Generaal, een zeer wakker man, ruimde daarop alle hinderpalen weg, onderrigtte den Schrijver van den bedroefden staat van het land, waarin hij was aangekomen, en van de slechte behandeling, die alle vreemdelingen, bijzonder Fransche Officieren, aldaar te verduren hadden. Vier van deze laatsten, welke die behandeling niet langer wilden uitstaan, hadden daarom reeds hun afscheid genomen, en zochten dienst bij de Portugesche armee.
In stede van het Land van Belofte, dat wij ons verbeeld hadden, vertoonde ons reeds de eerste aanblik een eenzaam, onbewoond strand, van al den tooi der natuur beroofd. Eenige hier en daar verstrooide boschjes waren het eenige sieraad, en alles bewees, dat, van den mond van de Plata tot Buënos Ayres, en alzoo zeventig uren afstands, dit de doorgaande gesteldheid des lands ware. De hemel was klaar, de wind ons gunstig, en wij kregen Buënos Ayres in het gezigt nog vóór den heuvel, op welken het gebouwd is: zoo laag ligt het. De koepels en torens van een twaalftal kerken, welke het bevat, maar die ook de eenige aanzienlijke gebouwen zijn, vereenigen zich in de verte met de groe- | |
| |
pen van voor anker liggende schepen; en dit, op den achtergrond van eenen helderen hemel, levert eene niet onaangename vertooning op. Reeds hoopte ik, dat de stad de onvruchtbaarheid van den grond zoude vergoeden; doch weldra bemerkte ik mijne dwaling. Zoodra wij digt genoeg aan wal waren, om de enkele voorwerpen te onderscheiden, zagen wij lage, onbevallige huizen. De oever is met eene soort van muurwerk verschanst; horenwerken en bastions, op elkander gestapeld, omringen de stad, voor welke men evenwel niets gedaan heeft, om de ontscheping der waren en de aankomst der reizigers gemakkelijk te maken. Poorten zijn er niet; men weet alzoo niet, waar men reeds in de stad is; doch men komt in tamelijk breede straten, met huizen in eene tamelijk lijnregte strekking; maar deze straten zijn niet geplaveid. Tusschen twee vrij hooge voetpaden is een afgrond van slijk, waarin dieren en wagens verzinken kunnen, even als in Polen, bij dooiweder. De huizen hebben zelden eene verdieping. Het ontbreekt aan steen; men bouwt met inlandschen baksteen, die slecht gebrand en zeer onderhevig is aan plantengroei. De slechte geaardheid van dezen steen, gevoegd bij de vochtigheid der lucht, veroorzaakt,
dat op de muren overal kruiden wassen, ter lengte van vijf, zes voet. Dit is zeker voordeelig, want men kan daarmede de geiten voederen; doch inwendig brengt zulks in de huizen eene zoodanige vochtigheid te weeg, dat eindelijk paddestoelen daarin opschieten. Wil men zich vertreden, zoo vindt men geene andere wandeling, dan eene plaats van eenige honderd schreden lang, met eenige steenen banken, en vol ossenbeenderen, de wegwerpsels van den rijkdom der inwoners van Buënos Ayres. Deze plaats van verlustiging ligt langs de Plata; het gezigt der beenderhoopen en der Neger-hutten aan de eene zijde, terwijl de andere door het water beperkt is, maakt dezelve gansch niet aanlokkelijk; ook vindt geen wandelaar daar behagen. Men heeft een oud zeemagazijn in eenen schouwburg veranderd; maar de
| |
| |
hinderlijke lucht van traan en teer wederhoudt vele lieden, denzelven te bezoeken. Daar het aan Europesche schouwspelers ontbrak, hebben zich eenige inlanders der kunst gewijd; de voornaamste hunner is een barbier, wiens winkel druk bezocht wordt. Behalve dit tooneelvermaak, en het stierengevecht, is er geene gelegenheid, binnen zoomin als buiten de stad, tot uitspanning. Wil men, slechts om versche lucht te scheppen, buiten de stad gaan, zoo loopt men gevaar, als het geregend heeft, tot aan den hals in het moeras te zinken, of de vrees voor tijgers, wilde honden en roovers doet alras den lust vergaan. Men moest dus op een ander land bedacht zijn, en Chili, in welks nabijheid Buënos Ayres is gelegen, kwam bij mij in aanmerking. De gelegenheid begunstigde mij: een Fransch Officier uit Chili, behoorende tot den staf des Generaals san martin, kwam aan. Ik vroeg hem dadelijk naar den toestand van het in Europa zoo beroemde gewest, dat hij doorgereisd had. Hij antwoordde door een' diepen zucht, en zeide eindelijk: ‘Kent gij Buënos Ayres? Dit is het Parijs van Chili!’ Meer wilde ik niet weten; want ik reisde niet met een wetenschappelijk oogmerk, noch om de heerlijke plantenwereld te onderzoeken, welke zeer bekoorlijk zal zijn, wanneer het land eens bevolkt is, en men, ten minste op elke vijftig uren afstands, gelegenheid vindt om onder dak te komen.
Dit is nu dat heerlijke verblijf, door de onderhandelaars in Frankrijk ons afgeschilderd! Dan, ik wil ook gewagen van het onthaal, van wege de Regering genoten. Toen de Fransche Officieren, welke mij verzeld hadden, den Heer Gouverneur puvredon bezochten, zeide hij tot den Oorlogsminister: Zij behoefden geene vreemdelingen, om tegen de gansche wereld krijg te voeren. Welk eene trotschheid! En evenwel staan de kapers, welke zij gewapend hebben, alle onder het bevel van die vreemdelingen, wier hulp zij verachten. Daar ik dezen hoogmoed des Gouverneurs bemerkte,
| |
| |
wachtte ik mij wel, hem te beleedigen. Ik vond mij bedrogen ten aanzien van het land, de menschen en hunne beginsels, en zag wel, dat mij niets te doen overbleef, dan mij, zoo goed mogelijk, te redden uit den poel, in welken ik geraakt was. Ik besloot dus slechts zoo lang te blijven, als noodig ware, om het land, en wat daartoe betrekking heeft, te leeren kennen.
De Creool van Buënos Ayres, die de beginsels van den opstand aangenomen heeft, is trotsch, ijdel, aanmatigend, en, staatkundig beschouwd, in hoogen graad ijverzuchtig. Hij haat den vreemdeling, die zijne zaak gediend heeft, en waant voor zijnen moed en zijne talenten geen voorbeeld noodig te hebben. Zijn prikkelbaar karakter is niet, zoo als men denken zou, het gevolg van zijnen toestand: hij kon ferdinand VII dienen, en zou even zoo zijn. Zijne belagchelijke eigenliefde is de drijfveder van al zijne handelingen.
Het physieke leven te Buënos Ayres kan mede onder de onaangenaamheden betrokken worden. Rundvleesch, dat hier zeer overvloedig is, is ook schier het eenige, dat er te bekomen is; van schapenvleesch, wild en visch wordt weinig werk gemaakt. Daar men den landbouw steeds verwaarloosde, verbouwt men niets, wat het leven kan veraangenamen. Op den waterigen bodem wassen weinig boomvruchten, en zij zijn slecht. De inlanders roemen eene wilde vrucht, welker vleesch naauwelijks de kern overdekt. Tuingewas is zeldzaam en ontaard. Eenig droog ooft en oranjeappelen worden van Mendoza, twee honderd uren ver, aangebragt, en zijn zeer duur. Tallooze kudden van paarden, rundvee en muilezels bedekken de landstreek, of liever de wilde vlakten van dit eenzame land. Deze leveren, door huiden, talk en gedroogd vleesch, de eenige handelsartikelen op tot uitvoer. Hoezeer die kudden, sedert den opstand, zeer verwaarloosd en verstoord zijn geworden, kan men evenwel, thans nog, ossen, het stuk voor twee piasters, en paarden of muilezels, voor een' piaster het stuk, in groote menigte, koopen; wel
| |
| |
te verstaan alleen op den afstand van eenige honderd mijlen van de stad: want hoe nader in derzelver omtrek, hoe duurder. Velen dezer dieren, welke volstrekt geen' bezitter hebben: men kent dezelve, door niet van eenig teeken voorzien te zijn, waarmede de eigenaars hen brandmerken. Op geweldige afstanden treft men, hier en daar, eene hut van Estancias, of herders, aan; voor het overige is alles zoo onbewoond, dat men den bewoner van een honderd uren verwijderd gelegen huis zijn' buurman noemt. In dezen oceaan van onbebouwde weiden staat de reiziger ten doel aan de tijgers, die daar hunne verblijven hebben, en aan den brandenden zonnegloed: geen enkele boom biedt zijn vermoeid oog, in deze oneindige eenvormigheid, een rustpunt aan.
Van Monte-Video verhaalt de Reiziger het volgende. Kort vóór mijne aankomst waren, gedurende den nacht, vier tijgers de stad binnengeslopen, waartoe zij, noodwendig, eene strekking van twee, drie mijlen de haven hadden moeten doorzwemmen. Waarschijnlijk hadden zij reeds lang de straten doorkruist, totdat eindelijk, met het aanbreken van den dag, twee winkels werden geopend, in ieder van welke een dezer dieren binnentreedt. De eene winkel was eene Pulperia, eene soort van tapperij, in welke de tijger zich bedaardelijk op de toonbank plaatst, terwijl de waard naar de achterkamer gegaan was, om de glazen te spoelen. Terugkomende, bemerkt hij het dier; maar, de deur nog niet geheel geopend hebbende, werpt hij dezelve weder digt, en snelt door eene achterdeur naar het naaste wachthuis, om hulp te vragen. De zich aldaar bevindende soldaten waren van een Europeesch regement; zij volgen hem naar zijnen winkel, waar zij den tijger nog vinden, die zich, bij de aankomst zijner vijanden, niet eens van zijne plaats beweegt. De stoutste van den hoop, het gevaar niet kennende, zegt: ‘Hoe! voor zulk een dier zijt gij bevreesd?’ Met deze woorden stoot hij met de bajonet op hetzelve toe; doch de tijger weert den stoot af, en buigt de bajonet met zijne klaauwen krom, zon- | |
| |
der zijne plaats te verlaten. Men doodde hem evenwel met snaphaanschoten. - De andere tijger was intusschen bij eenen barbier binnengeslopen. De man was bezig met, in de keuken, het voor zijn handwerk benoodigde water op te zetten; de achttienjarige vrouw maakte alles in den winkel gereed, om de kalanten te bedienen, toen zij den tijger in het oog kreeg. In het eerst hield zij hem voor een' grooten hond, en roept haren man, om hem weg te jagen. Deze komt; doch, in plaats van aan zijne vrouw te denken, snelt hij in de keuken terug, en roept om hulp. De ongelukkige, bij eene nadere beschouwing van het beest van schrik
overweldigd, vliegt, als door natuurlijke aandrift, in eene kleine kamer, alwaar zich haar zuigeling bevond, en werpt zich, ter beschutting, over deszelfs wiegje henen. De tijger let niet op den man, die daardoor middel vindt om naar buiten te snellen en hulp te zoeken; maar hij volgt de vrouw, rukt haar neder, doch zonder woede en zonder haar leed te doen, schijnende hij haar enkel onder zijne klaauwen te willen houden. Herhaalde keeren rigt zij zich, al worstelend, overeinde; doch telkens wordt zij weder door het ondier overweldigd, bekomende echter geene andere wonden, dan die zij zich zelve, in hare herhaalde pogingen om zich los te maken, door de nagels van het beest toebrengt. Gedurende dezen strijd, die lang duurde, daar de man in den vroegen morgen geene spoedige hulp vond, zag de tijger het kind in de wieg, roerde het aan, terwijl hij de vrouw onder hield, doch zonder aanstalte om het tot zijne prooi te maken. Eindelijk komen menschen! Een moedig man snelt, ongewapend, toe, en waagt het, den tijger weg te sleuren. Deze wendt zich om, en scheurt den ongelukkigen met éénen klaauwslag de oogen uit en de huid van het geheele aangezigt af, terwijl hij de vrouw inmiddels niet loslaat. Het kamertje, waarin dit gebeurde, was van den winkel slechts door een' linnen voorhang afgescheiden, welke niet tot aan den zolder reikte. Men stijgt op, legt op het dier
| |
| |
aan, en velt het met een enkel schot, terwijl de arme vrouw haar noodgeschrei verdubbelt, vreezende tegelijk met haren vijand getroffen te zullen worden. De wakkere man, die zoo vreesselijk geschonden was geworden, sterft, na drie dagen, in het gasthuis. De jonge vrouw, die mij het voorval, op de plaats zelve, verhaalde, had twee en dertig wonden bekomen, doch geene was gevaarlijk; zij liet niet af, haar kind te zogen. De twee andere tijgers werden op de straat gedood, en bragten geen onheil toe. Sedert dien tijd durft men te Monte-Video niet meer des avonds laat uitgaan of zeer vroeg wandelen. Toen ik de oorzaken van dit buitengewone bezoek naspoorde, vernam ik, dat men, weinige dagen te voren, riet- of biezen-vlakten had in brand gestoken, in welke streken deze dieren gewoon zijn hun leger op te slaan; ook had men toen twee jonge tijgers levend gevangen. Waarschijnlijk waren de vier bezoekers de twee paren, welken men hunne jongen ontroofd had, en die nu, door het instinct gedreven, herwaarts gekomen waren, om hunne welpen op te sporen.
|
|