Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1819
(1819)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 698]
| |
te van een' geheelen duim. Haar beet is zeer pijnlijk, en zij haken zich met hare voelsprieten dikwijls zoo diep in het vleesch, dat derzelver punten in de wonde blijven steken. Deze roode Mieren voeden zich enkel met voortbrengselen uit het plantenrijk. Gedurende den regentijd, zegt de Heer koster, hebben deze afschuwelijke schepsels mij bitter gekweld. Dikwijls baanden zij zich tusschen de baksteenen, waarmede mijn huis bevloerd was, een' weg, en plonderden de maïskorrels of het meel, dat nedergezet was. Eens waren twee even volle zakken met maïs des avonds in mijne kamer geplaatst, en 's morgens vond ik den eenen minder vol dan den anderen. Ik kon de oorzaak niet raden, toen ik eensslags eene roode Mier uit een klein gat kruipen zag, dat op eene zijde in den zak was. Zij droeg haren last op den rug; eene tweede volgde haar, en zoo trok eene gansche bende, de eene digt achter de andere, lijnregt uit het gat. Ik legde de hand op den zak, en de maïs viel in elkander. - Op een' anderen tijd kwam er een zwerm in mijne kamer, die den vloer bijna bedekte. Dadelijk liet ik eene groote partij drooge kokosbladen halen, deze aansteken, en verbrandde alzoo het gansche gezelschap. - Achter mijn huis had ik eenige granaatboomen geplant, die ik zorgvuldig oppaste. Op zekeren avond had ik mij met een bijzonder genoegen in hunne roode bloesems verheugd: den anderen morgen vond ik deze nog wel op de stammen, maar bijna geen enkel blad meer; zij lagen allen verstrooid op den grond. Alras vond ik aan de takken eenige van deze verwoestende insekten zitten, welke de bladen afaten, en op den grond anderen, die den buit wegsleepten. Ik kon mij niet wederhouden eenige minuten lang de geschiktheid en orde te bewonderen, waarmede zij te werk gingen; doch het verdriet over de aangerigte verwoesting behield toch de overhand, en ik besloot mij op mijne onverzoenlijke vijanden te wreken. Op eenigen afstand van mijne woning bevond zich een met roode aarde bedekte heuvel, die mij deze | |
[pagina 699]
| |
Mieren tot een' schuilhoek scheen te dienen. Ik liet een' Neger deze vesting slechten, en nu begon de oorlog; want zoo kon men den strijd werkelijk noemen, toen de nesten geopend waren. De Mieren kwamen bij duizenden voor den dag; maar ik had zorgvuldig rondom een groot vuur laten aansteken, en met dit wapen hadden wij het voordeel boven haar. Het inwendige van den Mierenhoop bevatte een groot aantal ronde gaten, die omtrent zes duimen in de doorsnede hadden, onregelmatig hier en daar aangebragt, en somwijlen door onderaardsche gangen met elkander verbonden waren. Ieder hol had een' uitgang, maar somtijds ook verscheidene. Deze nesten bevatteden eene graauwachtige substantie, die met zamengedrukte spinnewebben eenige overeenkomst had; wanneer men haar tusschen de vingeren wreef, bemerkte men eenige vochtigheid; wierp men haar in het water, dan dreef zij boven. In sommige holen vonden wij in het geheel geene Mieren, andere waren in tegendeel daarmede opgepropt. Wij vernielden op deze wijze een groot aantal, en de hut, zoowel als haar omtrek, was een' tijd lang van deze leelijke gasten bevrijd; doch na eenigen tijd bemerkte eene horde uit eene andere streek, dat de heuvel onbewoond was, nam hem in bezit, en wij werden op nieuws geplaagd. |
|