| |
| |
| |
Mengelwerk.
De harmonie in het heelal.
Vijfde zang.
Neen: 't stil en somber graf is de eindpaal niet van 't leven,
Maar 's menschen edelst deel ver boven 't graf verheven.
De dood slaakt slechts de boei, die het aan de aarde bond,
En, na het sterven, gloort de schoonste morgenstond.
Dan zal der englen stem ons uit de sluimring wekken,
En 't onbeneveld oog het schoonst verband ontdekken.
'k Beken 't, nog graauwt het slechts, 't bemoedigend verschiet;
Maar bij dien glans toch haalt het schittrend zonlicht niet.
Hier mensch! vindt gij den grond, geschikt om in te zaaijen:
Daar zult ge, als de oogstdaglicht, de rijpe vruchten maaijen;
En was het zuiver graan, aan d'akker hier betrouwd,
Daar lacht de halm u aan, als golvend zonnegoud.
Neen: de ijzren hand des doods moog' 't aardsche leven rooven,
Hij kan het Godlijk vuur van d'eedlen geest niet dooven.
De kennis, hier vergaard, het licht, omlaag verspreid,
De vrucht, in 't hart geteeld, volgt ons in de eeuwigheid.
Hier zijn het lijnen slechts, die sterflijke oogen meten:
Daar ligt zij voor ons bloot, der dingen gansche keten;
Een zonnen-afstand wordt daar voor ons oog gering,
En 't onafmeetlijk ruim doorziet de hemelling.
Ja, helder zal het zijn, als 't vriendlijk stargeflonker,
Wat hier voor d'aardschen blik nog schuilt in nachtlijk donker:
En, als het doek eens valt, vereert, met warm gevoel,
De deugd, die lijden moest, des Scheppers liefdrijk doel.
| |
| |
De deugd! daar vindt zij eens, wat zij omlaag moest derven:
Haar zaligheid begint bij 't vroom, Godzalig sterven.
Daar wacht haar, na den kamp, een onwaardeerbaar loon,
En luister wordt haar deel, in steê der doornenkroon.
Het kwaad? Daar wordt het wis, naar juiste maat, vergolden,
Maar aan de zwakheid veel door Liefde kwijtgescholden;
De zondaar lijdt: dan, ééns, gelouterd door den druk,
Loopt alles eindlijk uit op algemeen geluk.
o Doel, o Godlijk doel! dat al de hemellingen,
Algoedheid! U ter eere, in eeuwigheid bezingen:
Te hoog verheven is voor de aardsche lier Uw lof:
Wat ook de dichter poog', zijn vlerken boeit het stof.
Geen dwaasheid was het dan, dat gij naar kennis streefdet,
o Newtons! d'ether door met uw gedachten zweefdet,
De rijke kleuren van den gloênden straal ontbondt,
En voor 't heelal de wet der eeuwge Wijsheid vondt.
Zoo, Herschel! spildet gij dan niet vergeefs uw krachten;
Ontroofdet gij den slaap schier elken van uw nachten;
Doorvloogt gij stout de baan, onmeetbaar voor het oog,
En zelfs voor 't vlugst begrip van 't grootst vernuft te hoog;
Maar steegt ge op vleugelen van meer dan aardsche pennen,
Leerde ons uwe aadlaarsvlugt ontelbre bollen kennen,
En knielen in het stof voor aller lichten Bron,
De Vader van den worm en aller bollen Zon.
Zoo, schrandre Lavoisier! zijn dan uw schoonste jaren,
Geheel natuur gewijd, niet nutloos heengevaren,
En bouwt gij onvermoeid, daar u geen dood meer stoort,
Op d'eens gelegden grond, door eindlooze eeuwen voort.
Niet ijdel, reine deugd! was dan uw ijvrig pogen,
Om d'adel van uw' geest door oefning te verhoogen;
Het kruis, dat de Almagt u omlaag te torschen gaf,
Tot uw toekomstig heil een middel, en geen straf;
| |
| |
En 't geen gij derven moest, hoe 't ook uw' boezem griefde,
Het schitterendst bewijs van de onuitputbre Liefde.
Daar wordt het zonneklaar, waarom de storm hier woedt;
Een pas ontloken bloem van 't steeltje vallen moet;
De waarlijk groote man, van eene onschatbre waarde,
In 't vol genot der kracht, ontnomen wordt aan de aarde;
Terwijl de dwingeland, die leed en jamren zaait,
In zijn bebloede hand nog grijs den schepter zwaait.
Maar zal dan, als de dood ons wenkt, na vlugtige uren,
't Verband van daad en loon alleen oneindig duren;
En de achtbre liefdeknoop, zoo sterk in ramp en pijn,
In de eeuwigheid, na 't graf, voor ons ontbonden zijn?
Zult, dierbare echtvriendin! gij, in die zaalge dreven,
Niet langer voor uw ga, voor uwe kindren leven?
Die vruchten van den echt, gebaard met pijn en smart,
Daar, waar de Liefde woont, niet drukken aan uw hart?
Mijn kindren! zouden we ons bij God niet wedervinden;
Niet sterker, dan omlaag, voor eeuwig ons verbinden?
o Vader! u mijn oog niet eenmaal wederzien,
Noch van mijn dankbaar hart u 't gloeijend offer biên?
Zoudt, vrienden! reeds voorlang den hemel ingetreden,
Gij niet een' enklen blik meer werpen naar beneden,
Niet denken aan uw kroost, in voorspoed of in druk,
Niet knielen voor Gods troon, niet smeeken hun geluk?
Vermeetle Zangster! zwijg: de Algoede is aller Vader:
De zaligheid alleen welt uit die eeuwige Ader;
En, hoe ook de uitkomst eens voor ons, na 't sterven, zij,
Gewis, wat hier zich mint, blijft daar in harmonij.
Gegeven zij 't ons niet, Zijn raadsbesluit te lezen:
De zucht naar meerder licht kan niet misdadig wezen.
| |
| |
Welaan dan! daar nog hier de fakkel ons ontbreekt,
De scheemring niet versmaad, die door de wolken breekt;
En, zeker van het doel van 't gunstrijk Alvermogen,
Hetgeen waarschijnlijk is, op aardsche schaal gewogen.
Schoon ook 't onmeetlijk ruim, u, zaalgen! van ons scheid',
Uw deel de glorie zij en 't onze nietigheid,
't Heelal is niet te groot voor stervelingen-krachten;
Wij vliegen stout het door, op vleuglen der gedachten;
En, schoon ook reine gloed den hemelling omstuw',
Het oog zoo ver niet reike, ons hart is toch bij u.
Is 't mooglijk? kan dat hart, een deel derzelfde keten,
Waarvan gij schakels zijt, o dierbren! u vergeten?
Gaat niet de trilling door tot aan het eind' der snaar?
Wanneer de zenuw voelt, voelt alles niet met haar?
En is niet, na het graf, na 't scheiden uit dit leven,
Uw geest, uit de eigen Bron, aan ons verwant gebleven?
Getuigt het, allen! of deze aarde een' wellust schenkt,
Als dien, wanneer die geest aan de afgestorvnen denkt?
Of niet op nieuws de bron der tranen wordt ontsloten,
Zoo warm als die, weleer bij 't dierbaar lijk vergoten?
Of niet die geest met hen door de eeuwge woning zweeft,
En niet verbeelding deelt in 't licht, dat hen omgeeft;
Of niet het juichend hart, bij millioenen koren,
Den lofzang uit den mond der dierbren waant te hooren?
Getuigt het, of meer vuur uw' boezem ooit bezielt,
Dan, als, voor 's Hemels troon in 't nietig stof geknield,
Gij voor die magen bidt, wier dood zoo bitter griefde,
En u de Godsdienst zegt: vertrouwt: uw Heer is liefde!
En zoude dan voor u, reeds vrij van ramp en pijn,
Die aardsche band, zoo zoet, geheel verbroken zijn?
| |
| |
Zoudt gij niet meer aan hen, u eens zoo dierbaar, denken;
Geen poos der eeuwigheid aan die herinring schenken?
Weg, wreede twijfeling! vlied, aaklig denkbeeld! vlied:
De hooge Godheid zelfs verlaat het zwakke niet.
Vermetel moog' 't dan zijn, uit de aangewezen perken,
Te vliegen naar omhoog: ik waag 't, op aardsche vlerken.
Ik waag het, in den geest, te snellen naar dat oord,
Waar, 't geen het graf eens roofde, in eeuwgen luister gloort.
Wat lees ik in dat oog, dat flikkert als de zonnen?
Een' flaauwen weêrschijn van den glans des Onbegonnen';
De hoogste zaligheid, de zuivere Englen-vreugd,
Door 't kweeken van 't geluk en de altijd schoone deugd.
Dit is de rijke bron, waaruit voor hemellingen
Genoegens, rein als 't licht, gestadig nieuw, ontspringen;
Een zucht, die neêrdaalt van den Seraf tot den mensch;
Voor beide 't zelfde doel en de eigene eedle wensch.
o! Zal de moeder dan, dit tranendal ontweken,
Niet voor haar hulploos kroost, niet voor haar weesjes smeeken?
Het warme vaderhart niet bidden voor den zoon,
Omlaag zijn' lieveling, zijn' aardschen lust, zijn kroon?
Zou 't kind, dat nu eerst regt der oudren zorg leert schatten,
Het wichtje, een prooi van 't graf, eer 't nog de speen mogt vatten,
Dat wichtje, de eerste vrucht van 's levens zoetsten knoop,
Een zegel van 't geluk, der oudren vreugde en hoop,
Met toonen, die zelfs 't hart der zuivre Geesten treffen,
Niet zijn vertrouwend oog naar de eeuwige Almagt heffen,
En smeeken van die Hand, die al het goede gaf,
De hoogste zaligheid voor de aardsche dierbren af?
Zoude in den Seraf daar geen broedermin meer gloeijen,
Mogt eens hetzelfde bloed door beider harten vloeijen?
| |
| |
Een eedle Pylades geen' blik slaan naar beneên,
Waar zijn Orest nog kampt, langs doorn en distlen heen?
De groote Fenelon, zoo Christlijk, zoo verheven,
Niet meer voor 't rijk der deugd, voor zwakke schepslen leven?
Een Ganganelli 't volk, door hem zoo trouw geweid,
Niet liefdrijk gadeslaan uit 't rijk der eeuwigheid?
Alfonsus vaderoog op Arragon niet staren?
De geest van Hendrik niet door 't magtig Gallie waren?
Noch, Belg! uw Willem meer daar denken aan het land,
Zoo roemrijk vrijgestreên, bevestigd door zijn hand?
Die Seraf, die op aarde een Engel reeds mogt heeten,
Een Washington zijn teelt, Amerika, vergeten?
En Luther, die den troon der waarheid heeft gesticht,
Daar rusten van zijn taak, niet zorgen voor het licht?
Het bijgeloof waan' dan, suist 't windjen op zijn vlerken
In 't ridslen van het blad, die Geesten te bemerken:
De wijze, dien de rede een heldre fakkel biedt,
Schrikt voor het droomgewrocht der sombre harten niet;
Maar 't is een troost voor hem, mag hij de hoop vertrouwen,
Dat op zijn worstelpad die zaalgen hem aanschouwen.
Bestaat die band niet meer, waartoe dan in ons hart
Die onuitwischbre trek, die graf en scheiding tart?
Elk deeltje van natuur is aan 't geheel verbonden,
En niets, dat doelloos is, wordt in 't heelal gevonden:
En zoude dan die hoop, die zacht den droeven wiegt,
Niets dan een dwaallicht zijn, dat schittert en bedriegt?
Neen, kindren! snikkend bij der oudren koud gebeente;
Neen, weduw! die daar kwijnt op 't eenzaam grafgesteente;
Neen, moeder! die om 't kroost, van 't bloedend hart gescheurd,
Hoe ook de liefde trooste, uw gansche leven treurt:
Die trek, door de Almagt zelve in ons bestaan geweven,
Getuigt, dat ook voor u die zaalge dierbren leven.
| |
| |
Algoedheid! die 't geluk van alles, wat gevoelt,
Vooral des menschen heil, die werkt en denkt, bedoelt:
o! Zou dat Godlijk doel, in al wat leeft te lezen,
Der Liefde zonder peil, niet Gode waardig wezen?
Het hobblig leven door leidt hem Uw vaderhand:
Zoo scheidt het graf niet meer, zoo blijft de zoetste band;
Zoo kan de zeis des doods het schoonst verbond niet sloopen;
Zoo ligt eene eeuwigheid voor u, gelieven! open;
Zoo duurt die liefde voort, al gaat 't heelal voorbij:
Zoo zijn het aardsch bestaan en 't sterven harmonij.
Wat hart, o schoon verschiet! gevoelt niet al uw waarde?
Gij maakt de punten stomp der doornen van deze aarde.
Neen, 't is geen scheiding meer: slechts de een gaat d'andren voor;
De ziel, in stof gehuld, dringt tot den Seraf door.
De onmeetlijkheid van 't ruim, waarin de sterren dwalen,
Geen grens kan in zijn vlugt den sieren geest bepalen.
Hij voelt, dat de Engel daar, zingt hij des Eeuwgen lof,
Zijn' rijken zegen smeekt voor hem, die woont in 't stof.
Hij voelt der dierbren stoet om zijne paden zweven,
Hem, als de noordstorm loeit, en moed en krachten geven;
't Bewustzijn, dat het oog eens vaders op hem ziet,
Versterkt den tegenstand, dien hij verzoeking biedt;
Voor 't meisje op 't glibbrig pad is 't beeld der zaalge moeder
De leidsvrouw tot de deugd, de hand van d'Albehoeder;
En weifelt zwakheid soms, waar 't erf der vaadren geldt,
Daar fluistert Nassau's geest, en vormt den eedlen held.
Neen, 't is geen scheiding meer: o zaalge troost voor 't harte,
Dat bij het grafgesteent' nokt door onlijdbre smarte!
U moog' dan met een ga het aardsch geluk ontvliên,
Zoo spreekt eene achtbre stem: ‘gij zult haar wederzien.’
Uw wichtje, droeve vrouw! verlaat dit vlugtig leven:
Gij voelt het, 't wordt u eens als Engel weêrgegeven;
| |
| |
En snikt gij bij de zerk, waarin uw moeder rust:
Zij is het, die u straks daarboven welkom kust!
Eens naakt die zaalge stond, is 's levens baan doorloopen:
't Verschiet wordt zekerheid; 't genot volgt op het hopen.
Niet ijdel is die hoop: zij heeft tot onderpand
De liefde van uw' God en de almagt van Zijn hand.
Verbeelding schiet te kort, schoon ze, op haar breede vlerken,
Het talloos tal doorvlieg' van de onafmeetbre werken;
En, hoe ze ook dat genot in hemelverwen maal',
Wat is eene enkle vonk, gloort er een zonnestraal?
Neen, schetsen kan ik niet, maar voelen, lotgenooten!
Dat beeld, dat Godlijk beeld, ligt in ons hart besloten.
'k Beschouw het in den geest; maar voor het sterflijk oog
Is elke trek te fijn, en het begrip te hoog.
o Heerlijk, zalig uur! Het aardsche is gansch verdwenen;
Een schittrend geestenheer zweeft juichend om ons henen;
Den nieuwen broeder leidt een hooge Seraf in,
En dan een zuster weêr, in 't hemelsch huisgezin.
Daar, voor des Eeuwgen troon gevoerd op vlugge pennen,
Is 't ons vergund te zien, te aanschouwen en te kennen.
Wat ziet ons fonklend oog, daar boven 't stargewelf?
Uw leidsman naar dien troon .... het was uw vader zelf;
Die Engel, aan wiens hand gij knielt voor d'Albehoeder,
Die Engel aan uw zij, o zalige! is uw moeder;
Die Geest, die aan de borst met hemelvuur u drukt,
o Vrouw! is 't dierbaar wicht, eens van uw hart gerukt;
Die Seraf! welk een gloed .... vlieg, aardsche weduw! nader:
Het is uw echtgenoot, 't is uwer kindren vader.
| |
| |
Broeders! zusters! 't hoofd naar boven:
Eens wordt alles weggeschoven,
Wat voor ons 't geheel bedekt;
Eens is 't ons vergund te lezen;
Eens zal alles helder wezen,
Worden we uit het graf gewekt.
Majesteit! die 't al verdonkert,
Wat aan Uwen Hemel flonkert;
Zon! die 't al bezielt en voedt:
Dan geeft ons Uw alvermogen
Voor dien hoogen luister oogen,
En wij juichen bij dien gloed.
Dan, na 't lichten van dien morgen,
Blijft geen stipje aan ons verborgen;
Zijn wij waardig, in 't gebied,
Waar miljoenen bollen snellen,
Al die wonderen te tellen,
Die de Seraf schittren ziet.
Maar, wat schetst gij, zwakke veder!
o! Dan vinden we alles weder,
Wat den dood in de armen zonk;
Daar, voor 't eeuwig licht herboren,
Zal in reine vlammen gloren,
Wat hier sluimerde in een vonk.
|
|