| |
| |
| |
Sophia van Mansfeld, of de Saksische porseleinschilderesse.
(Geschiedkundig Verhaal.)
Sophia van mansfeld was de dochter eens door de fortuin weinig begunstigden Saksischen Edelmans. Zij werd door eene schrandere en teedere moeder, die zich overtuigd hield, dat eene goede opvoeding en talenten uitnemender en bestendiger zijn dan rijkdom, zorgvuldig opgevoed en het gelukte haar, hare dochter, die het onderwijs zich ongemeen ten nutte maakte, op deze wijze tegen afhankelijkheid te waarborgen: en, toen nu het goede ouderpaar de grijsheid naderde, was sophia zoo gelukkig, hen door hare kunst te onderhouden. In zich zelve beloond, en met eene gulden middelmaat in leefwijze tevreden, verlangde het edele meisje geen hooger geluk. Wie de vrome, bescheidene, vlijtige sophia, die in den aanvang des zevenjarigen oorlogs in de Porseleinfabrijk te Dresden teekende en schilderde, kende, dien trok haar eenvoudig-edel voorkomen aan; men bejegende haar met onderscheiding, en de Opzigter der fabrijk verschafte haar steeds gelegenheid, hare talenten ten nutte harer familie aan te wenden.
Zoo leefde sophia op hare wijze, door kunst- en oudermin aangevuurd, zeer gelukkig. Maar ook de reine eerste gewaarwordingen der liefde vervulden haar jeugdig hart. Een jonge Koerlander, alexis petrowitsch, dong bij hare ouders naar de hand van het schoone, teeder geliefde meisje, verwierf derzelver toestemming, en verbeidde thans gerust, en door de zoetste hoop gezaligd, den, wel is waar nog verwijderden, tijd zijner vereeniging met haar, dien hij aan geen ongunstig toeval meer onderworpen achtte. En zie! daar verwoestte eene der grootste staatsomwentelingen, welke niet zelden, door het kortzigtig oog van geenen sterveling voorzien, de rust der huisgezinnen gelijk die der Koningrijken te jammerlijk verstoren, de grondslagen van zijn geluk.
Frederik, door zijne tijdgenooten de Groote, door de nakomelingschap de Eenige genoemd, verklaarde Saksen den
| |
| |
oorlog, overweldigde deszelfs Beheerscher, en strekte het ontwerp zijner verovering zoo verre uit, dat hij Dresden bemagtigde, en al de fabrijken dezer hoofdstad in beslag nam. De Porseleinfabrijk trok inzonderheid zijne opmerkzaamheid tot zich; hij besloot, dezelve naar Berlijn te verplaatsen, en beval, de uitstekendste kunstenaars en arbeiders in dezelve naar Pruissen over te voeren.
Mejufvrouw mansfeld, als de beroemdste schilderesse, trof het lot der overigen: men ontrukte haar aan hare ouders; aan haren geliefde, van wien zij het geluk des levens verwachtte; aan haar bemind, met alle bekoringen van natuur en kunst versierd vaderland; en, wat het ergste was, de groote Koning, die deze krijgsgevangene te Berlijn wilde geketend houden, beval, haar aan eenen Pruissischen onderdaan uit te huwen; zoodat sophia het ongeluk had, voor eenen krijgsman bestemd te worden, wiens dapperheid frederik wilde beloonen.
Onbeschrijfelijk was de smart der jonge kunstenaresse, die, van kindsbeen af aan de teederste zorgen van beminnende ouders gewoon, in bekoorlijke rust de vrucht van hare vlijt genoot, zich met eene even heldere toekomst streelde, en thans met éénen slag het gelukkig heden en de hope der toekomst moest opgeven! Hare droefgeestigheid verstikte hare talenten. Voorheen was het hare geliefkoosde bezigheid, teekeningen voor de porseleinen vazen te ontwerpen, en tafereelen op dezelve te malen; thans zat zij daar als geheel vernietigd, en, wanneer zij tot arbeiden genoodzaakt werd, ontbrak aan haar werk, hetzij bij gebreke van verbeeldingskracht, hetzij uit gevoel van dwang, de adem van het genie, en alle bezielende kracht, die haar boven alle anderen plagt te onderscheiden. Uren lang zat de schoone krijgsgevangene, met hare teekenpen of penseel in de hand, zonder iets voort te brengen, in zich zelve verzonken, gelijk de vrije zanger des wouds, dien men in eene enge kooi sperde, en die nu, het vruchteloos spartelen moede, geheel verslagen en met verlamde vlerken, verstomd en in zich zelven gekeerd daar nederzit!
Onverschillig voor lof en blaam, voor vermaningen en verwijten, antwoordde zij geen enkel woord op alles, wat de Bestuurder der fabrijk haar deswege zeide, en deed zich
| |
| |
thans alleen door dezen in het oog loopenden afkeer opmerken.
Eens bezocht een Engelschman, die met den Heer de lauragais te Parijs proeven ter volmaking der Fransche Porseleinfabrijken had in het werk gesteld, met verlof des Konings de fabrijk, in welke sophia arbeidde; en, daar gewigtiger zaken dezen beletteden, gelijk hij eerst wilde, hem te vergezellen, begeleidde hem, op deszelfs bevel, de jonge Graaf august lanisky, die, wel is waar, een Pool van geboorte, maar wegens zijne opvoeding in de Militaire school te Potsdam een Pruis was. Frederik was de eerste weldoener des jongen Graafs; en zoowel de dankbaarheid des edelen jongelings, als de onmiskenbare grootheid van den Koninklijken held, hadden zijne ziel met geestdrift en bewondering voor hem vervuld: beide, evenwel, waren noch blind noch slaafsch; de koene jonge Graaf veroorloofde zich, in het vuur van zijn zoo levendig gemoed, menige meer dan vrijmoedige aanmerking over den Koning; en ook bij deze gelegenheid was dit het geval. Over veel en velerlei uitte hij zijn gevoel jegens den Engelschman; geenszins echter zonder tevens der glorierijke daden zijns Monarchs regt te doen, op welke thans de blik van gansch Europa gevestigd was; en, hoewel deze ook eenig onregt, ja ongeregtigheid in zijne handelingen mengde, zoo noemde hij hem toch ‘onbeperkt.’ - De Lord grimlachte spottend, en vroeg, waarom hij den Koning dus heette. ‘Het is waar,’ voegde hij er nevens, ‘deze inrigting belooft veel, en welhaast zal het Saksische porselein het Berlijnsche heeten; maar bedenk, wat het gekost hebbe, deze liefhebberij te bevredigen! Beschouw deze ongelukkige gevangenen, wie men de smart en de vernietiging, als ware het, kan aanzien! Uw onbeperkte Monarch konde
hen herwaarts voeren, tot den arbeid dwingen; maar den geest, die denzelven bezielde, en dien hij verstikt heeft, kan hij toch niet doen herleven. o! Zie dit bekoorlijk beeld der diepste zwaarmoedigheid,’ - hij wees op sophia - ‘met welk een' tegenzin schijnt dit meisje niet te werken! Zij dagloont hier, - eene slavin!’
‘Dat meisje moet krank zijn,’ riep lanisky; ‘ik wil het den Opzigter eens vragen.’
Hij deed zulks in het Hoogduitsch, niet willende, dat de Lord het antwoord zoude verstaan; en toen hij dezen met
| |
| |
andere voorwerpen van scheikundigen aard onledig zag, naderde hij sophia, en zeide: ‘De Opzigter beklaagt zich, dat gij nog niets opmerkenswaardigs geleverd hebt, sinds gij hier zijt. Wat ontbreekt u, lief meisje? Waarom zoo neerslagtig, en als wilder gij uwe talenten doen vergeten? Hebt gij niet, zoo ik mij niet bedriege, gindsche vaas geschilderd, die alle kenners bewonderen?’
‘Ja, heer Graaf,’ hernam sophia; ‘helaas! ik heb die vaas beschilderd, uit welke mijne gansche ellende voortspruit. Had uw Koning dezelve nooit gezien, ik ware nog in mijn Saksen!’ - Snikken verstikten hare stem.
‘Betreurt gij Saksen zoo diep? - o! Vergeet het, en ook te Berlijn zult gij gelukkig zijn.’
‘Neen! ik kan mijn vaderland nooit vergeten!’ antwoordde sophia edel, vast, maar bescheiden. ‘Is het mogelijk, grijze en verzwakte ouders te vergeten, wier éénige steun ik was? - alles te vergeten, wat mij lief en dierbaar was, wat voor mij onherstelbaar verloren ging? - een vaderland, dat ik nimmer zal wederzien?’
Met aandoening wendde de Graaf zich van haar af, won verder narigt in, en vernam van eenen jongen werkman, dat sophia haren verloofde ontrukt was; dat hij haar naar Berlijn was nagereisd, doch haar niet spreken mogt, wijl de Koning haar wilde dwingen, eenen Pruis te huwen, die - een dapper, maar ruw soldaat - daar gisteren geweest was, en haar nog slechts eene maand uitstel had gegeven, na verloop van welke hij gedreigd had zich tot den Koning te zullen wenden, bijaldien hem sophia hare hand bleef weigeren. ‘Ook de Opzigter,’ voegde hij er nevens, ‘dreigt haar onophoudelijk, zich over hare traagheid en haren onwil te beklagen: wij smeeken haar dagelijks, zich zelve aan zoo groote onaangenaamheden niet verder bloot te stellen; maar dat alles helpt niets; het is, alsof zij alle nadenken heeft verloren; zij zit den ganschen dag werkeloos ter neder, in de eene hand het penseel, op de andere haar hoofd, en als het haar te bang wordt, rollen haar een paar tranen langs de wangen. Wij allen hebben deernis met haar; maar wat baat zulks? De Koning wil het; wij moeten gehoorzamen.’
‘Slaaf!’ riep de jonge lanisky met edelen toorn uit: ‘gij moet gehoorzamen, omdat de Koning het wil? -
| |
| |
En wanneer nu datgene, wat hij wil, volstrekt strijdig is met verstand, gevoel en regt?’
De stoutheid van dezen uitroep ontzette alle aanwezigen, uitgenomen sophia, wie een straal van hope scheen op te gaan; zij wierp zich aan lanisky's voeten, en bezwoer hem, haar te beschermen. ‘Gij hebt moed, en welligt vermogen op den Koning,’ sprak zij: ‘o! waag het, met hem te spreken, om mij aan den gehaten echt te ontrukken, dien hij bevolen heeft!’
Het geruchtmakende van dit tooneel had vele getuigen tot zich getrokken; sophia keerde met meerdere kalmte tot haren arbeid weder, en driftig greep de Graaf den arm des Brits. ‘Kom met mij, Mylord!’ riep hij, in gramschap blakende: ‘gij hadt regt; frederik is een tiran! -Hoe kan men dit slagtoffer redden?’
‘Niet door uwe heftigheid, lieve august!’ antwoordde de jonge albert, Baron van Altenberg, lanisky's vriend, die hierbij tegenwoordig geweest en hem thans gevolgd was, om zijne woestheid te matigen. ‘Wanneer gij zóó voortvaart,’ voegde hij er nevens, ‘maakt gij u ongelukkig, en helpt niemand.’
‘Bloohartigheid helpt en redt gewis nog minder!’ riep lanisky. ‘Indien deze uwe deugd zij, Baron, zoo behoud haar; de mijne is moed.’
‘Deze is evenwel met voorzigtigheid geenszins onvereenigbaar,’ hernam albert bedaard.
‘Dat weet ik niet; maar zoo veel weet ik, dat ik den tijd niet verspillen wil met daarover met u te twisten. Bij u gaan logische gevolgtrekkingen boven alles!’
‘Niet, echter, boven u, lieve august!’ zeide albert met een' lach, die zijns vriends voorhoofd geenszins ontfronste.
‘Gij doet wél, uwe veder-deugd te oefenen,’ hernam hij gemelijk; ‘deze alleen heeft voor u eenige bekoorlijkheid. Uwe wapenen zijn vederen; de mijne van eenigzins andere gehalte!’
‘Daarover wil ik nu met u niet twisten!’ sprak albert; ‘maar zijt verzekerd, lanisky, dat mijne wapenen steeds tot uwen dienst zijn, zoodra gij dezelve zult behoeven.’
Getroffen reikte de Graaf hem de hand. ‘Gij zijt een brave jongen, en ik - een heethoofd!’ zeide hij. ‘Mijne
| |
| |
moeder heeft gelijk, dat zij altijd zegt, dar ik u niet genoeg kan hoogschatten. - Maar, goede albert, gij hebt alles gehoord; geleid mij thans met uwen raad: hoe is het mogelijk, het ongelukkige meisje te helpen?’
Albert was van meening, dat men den Koning in sophia's naam een smeekschrift moest overhandigen, dewijl hij elk derzelve aannam en op staande voet beantwoordde, al kwamen dezelve ook van den geringsten zijner onderdanen.
Het smeekschrift werd vervaardigd, overhandigd, en met levendig ongeduld verbeidde de Graaf het gevolg.
Wanneer frederik te Potsdam zich bevond, was hij gewoon, de Gravin lanisky, august's moeder, dikwerf te bezoeken. Deze geestvolle en hoogstbeschaafde vrouw had eene uitstekende opvoeding genoten, was met alle talen, kunsten en wetenschappen gemeenzaam, en de Koning, die haar aan zijn Hof ten voorbeeld van navolging wilde stellen, gaf haar op allerlei wijze blijk van zijne onderscheiding, en verscheen meermalen in den glansrijken kring, dien in- en uitlandsche Geleerden zoowel, als de aanzienlijken van elke natie, gewoon waren rondom haar te vormen. Reeds was sophia's smeekschrift een' tijd lang in handen des Konings geweest, en, tegen zijne gewoonte, nog onbeantwoord gebleven, toen deze, op zekeren avond, in het gezelschap der Gravin lanisky, eensklaps het onderhoud afbrekende, den genoemden reizenden Engelschman, die mede tegenwoordig was, vroeg: of zijn landsman wedgewood geene kopij van de vaas van barbarini of portland had genomen?
De Lord antwoordde, dat zijne kopij van dezelve zoo volmaakt was, dat kenners haar bezwaarlijk van het oorspronkelijke konden onderscheiden; en bragt, tot eer der Engelsche schrijvers, eenige verzen bij, met welke een vermaard nationaal dichter dit welgeslaagde werk bezongen had. Frederik, zelf dichter en kenner der poëzij, luisterde met welgevallen, en riep vervolgens uit: ‘Nu! ook ik wil eene Pruissische vaas bezingen!’
‘Eene Pruissische?’ vroeg Mylord eenigzins stekelig. ‘Mag ik hope scheppen, dat Uwe Majesteit mij dezelve nog zal vertoonen, eer ik Berlijn verlaat?’
‘Ja, bijaldien gij nog eene maand hier blijft.’
| |
| |
Deze vaas was, wel is waar, nog niet aanwezig; maar frederik had eensklaps besloten, derzelver vervaardiging te bewerkstelligen.
‘Juist heden,’ voer de Koning voort, ‘heb ik er aan gedacht, dengenen eene belooning toe te kennen, die aan zoodanig eene vaas het bestaan geeft. Want, Mylord, hij, die de magt bezit, om te beloven en te houden, strooit de vruchtbaarste en rijkste zaden, uit welke de bloesems van kunsten en wetenschappen ontspruiten. Pruissen kan even goed als Groot-Brittanje en Italië vindingrijke en scheppende vernuften leveren. Waarom dan ook niet even goed eene Pruissische vaas, als eene van wedgewood en barbarini? - Vrijelijk moogt gij, Mylord, in Engeland teruggekeerd, zeggen, dat ik niet weet te regeren, bijaldien het mij niet gelukke, de talenten, die ik weet dat mij omringen, tot die hoogte op te winden. Er bevindt zich hier eene jonge kunstenaresse,’ voegde hij er bij, terwijl zijn scherpe blik op den jongen lanisky viel, ‘die vurig verlangt, met haren minnaar naar Saksen terug te keeren. Maar, wanneer krijgsgevangenen hunne vrijheid willen erlangen, moeten zij den overwinnaar vooraf een losgeld betalen, hetzij in goud, hetzij door hunne talenten. Dit is mijn wil. Ik moge mijne magt ten goede of ten kwade gebruiken, den Koning moet men gehoorzamen; en den zoodanigen alleen veroorlooft de Koning, zulks te beoordeelen, die des bevoegd zijn.’
Met deze veelbeteekenende woorden verliet frederik het verbaasde gezelschap; en de Gravin, van haars zoons onbezonnenheid onderrigt, beefde voor diens lot. Des anderen daags bleef de jonge lanisky evenmin in gebreke, als andere jonge Hovelingen te Sanssouci, om zich bij den Monarch te laten vinden; hoewel hem toch het hart een weinig klopte. Maar frederik scheen zijne rede van gisteren zoowel, als august's heftigheid, te hebben vergeten, en bejegende hem even minzaam als altijd. Dit trof den edelen driftkop; in het bijzijn van alle aanwezigen viel hij den Koning te voet, en riep: ‘Vergeving, Sire! In een oogenblik van blinde geestdrift heb ik mij verstout, Uwe Majesteit een' tiran te noemen!’
‘Mijn vriend,’ antwoordde frederik, ‘gij zijt nog zeer jong, en ik sla er weinig acht op, wat kinderen en gekken van mij zeggen. Wanneer gij ouder en verstandiger zult
| |
| |
zijn, zult gij ook wel, op vijf schreden van het slot des tirans, voorzigtiger leeren spreken. Hier is het antwoord op het smeekschrift van sophia mansfeld: ik zelf heb haar mijn' wil bekend gemaakt; zij moet gehoorzamen. Hij is deze: Ik geef der kunstenaresse, die, binnen eene maand, de schoonste vaas in mijne Berlijnsche Porseleinfabrijk levert, vrijheid, te trouwen of ongehuwd te blijven, zoo als zij wil; ik beloof daarenboven, haar naar Saksen te laten wederkeeren, zoodra zij zulks begeert, ofschoon ik wensch - zonder het echter te bevelen - dat zij te Berlijn blijve, alwaar ik haar, in dat geval, eene belooning van vijf honderd daalders toelegge. De naam des kunstenaars of der kunstenaresse komt op de vaas, en deze zal de Pruissische vaas heeten.’
De jonge lanisky, buiten zich zelven van vreugde, ijlde met dit berigt naar sophia. Een blik op het Koninklijk geschrift gaf haar hare hoop, haar talent en haren werklust weder. De Graaf verheelde haar niet, hoe velen met haar naar het schitterend doel zouden dingen, wier hoofdaandrift eerzucht en kunstenaars-trots zijn zoude; maar sophia glimlachte zacht, en was van meening: wie ouderliefde, vurige zucht naar vrijheid, vaderland en geliefde ontvlamde, was niet zoo gemakkelijk te overwinnen; - en van dit oogenblik arbeidde zij met eene inspanning, eenen moed en ijver, die haar, in hetgene zij voortbragt, zich zelve deed overtreffen.
Wat de Graaf voorzag, gebeurde: alle kunstenaars begonnen te arbeiden, en pleegden alle deskundigen te Berlijn en Potsdam raad. Sophia onderwierp hare teekening enkel aan het oordeel der Gravin lanisky, welker talenten en smaak haar van grooten dienst waren. Toen nu evenwel de dag verscheen, die haar lot moest beslissen, bekroop haar de angstigste bekommering; en, met al de bewustheid van haar kunstvermogen, was zij tevens bescheiden genoeg, haar talent ten hoogste slechts met dat van anderen gelijk te achten; geenszins geloofde zij hen te overtreffen, en daarop toch kwam hier alles aan. Hoe natuurlijk was derhalve thans hare bezorgdheid! ‘o, Mijn God!’ bad zij in stilte, ‘Gij alleen kent de zuiverheid mijner bedoeling, mijner vlijt! Gij slechts doorgrondt mijn hart, vrij van ijdelen trots, vrij van alle aanmatiging! Schenkt Gij mij de zege, zoo zal ik haar
| |
| |
aan U alleen en aan uwe beschikking, niet aan de aanwending van mijne kracht, danken, en haar als den zegen van pligt en liefde vereeren!’
De Gravin lanisky, met sophia's edele denkwijze bekend, en zelve ten hoogste gespannen omtrent de uitkomst, liet haar afhalen, op den dag dat de Koning uitspraak doen zou: bij haar moest de jonge kunstenaresse haar noodlot afwachten; zij wilde hare vreugde zien en deelen, of hare smart verzachten: want in het laatste geval had zij besloten, sophia's vrijheid zelve den Koning af te smeeken.
Frederik had bevolen, dat al de naar den prijs dingende vazen in de kunstzaal van Sanssouci zouden gebragt worden, en begaf zich, vergezeld van zijnen Hofstoet, van den reizenden Engelschman, en van den jongen Graaf lanisky, derwaarts. August sloop met angstige onrustigheid den Koning na, en bijkans had hij zich verraden, toen hij dezen met klimmende bewondering voor de vaas van sophia zag blijven staan. Maar, toen de Koning straks daarop uitriep: ‘Deze zal de Pruissische vaas zijn!’ toen kon zich de edele jongeling niet langer wederhouden; hij greep de vaas, en toonde den Monarch den naam van sophia mansfeld; daarop verdween hij vogelsnel, vloog naar zijne moeder, bij welke sophia en alexis petrowitsch zich bevonden, en, zonder hoed, buiten adem binnenstormende, greep hij sophia's hand, legde die in de hand van haren geliefde, en stamelde: ‘Weest gelukkig; zij is vrij!’ - Wie omvat, wie beschrijft sophia's vrome, hemelsche verrukking? Zij zonk voor den Graaf, als voor eenen Godsgezant, neder, en zou van vreugde zijn bezweken, bijaldien haar niet dit oogenblik de verwijdering van hare ouders levendig herinnerd had. De edele moeder, de hooghartige zoon, de verrukte minnaar omarmden de zegepralende sophia, die nu alleen aan het wederzien der geliefde ouders dacht, aan wier gebed voor haar en aan wier zegen zij haar geluk toekende. - De Gravin wilde, op de bede van alexis, het gelukkige paar nog vóór deszelfs vertrek in den echt verbonden zien; maar sophia kon daartoe, buiten de tegenwoordigheid harer ouderen, niet besluiten, en hare weldoenster kon niet nalaten, haar hierom slechts te meer te waarderen.
Des avonds verscheen de Koning in de verzamelplaats der beschaafde wereld bij de Gravin lanisky, die sophia
| |
| |
aan hem voorstelde. Hij zeide haar veel vleijends over haar talent, en poogde haar over te halen om te Berlijn te blijven, waar hij haar het benijdenswaardigste lot beloofde. Doch met edele bescheidenheid antwoordde sophia: dat, hoe groot ook voor altijd hare dankbaarheid zou zijn, daar zijne goedheid haar aan den diepsten druk onttrok, kinderpligt haar echter belette, Saksen te verzaken, waar eene kranke moeder en een verzwakte vader hare ondersteuning, welke zij maar al te lang hadden moeten ontberen, zoo zeer behoefden. De Koning bood aan, voor hen te zorgen, bijaldien zij te Berlijn wilde blijven. Maar sophia riep: ‘Ach, Sire! wie zou hun de zorgen van hun kind vergoeden? Wie zou hen liefkozen, bijstaan, en hunne wenschen zóó voorkomen, als ik? - Neen! Uwe Majesteit vergunne mij, dat ik tot hen terugijle; dat ik mijn vaderland, mijn Saksen wederzie, ik bezweer het U; en tot aan het einde mijner dagen zal ik Uwe Majesteit zegenen!’
Tranen bedekten het schoon gelaat der jonge, bijkans tot knielens toe nedergebogene kunstenaresse, die in dit oogenblik een nog heerlijker pronkstuk der natuur, dan hare vaas een heerlijk pronkstuk der kunst was. De Koning zweeg, beschouwde haar, rigtte haar op, en wendde zich, aangedaan, van dit beeld der reinste onschuld, der ongemaaktste en zedigste deugd af.
Intusschen verstreek een geruime tijd, eer de Monarch het bevelschrift onderteekende, dat sophia naar Saksen konde wederkeeren; en zij zelve, zoowel als hare weldoenster, de Gravin, werden deswege ongerust. Dikwijls bragt de laatste, in hare avondgezelschappen, wanneer de Koning tegenwoordig was, het gesprek op de Pruissische vaas, welke, ter beschouwing der kunstliefhebbers, op de galerij ten toon gesteld was; en eens zeide zij, dat dezelve den nijd van alle vreemdelingen wekte, en de bewuste Lord haar den prijs boven de vaas van wedgewood had toegekend. Nu zag haar de Koning met een' veelbeteekenenden glimlach aan, zonder iets te antwoorden; maar bij het heengaan sprak hij: ‘Gravin, gij zijt goed; gij beschermt vreemdelingen en ongelukkigen; dit doet uwer gevoelvolle ziele eer aan. Morgen zal ik u een paar zenden, die, voor zoo verre ik uwe gezindheden kenne, regt hebben op uwe welwillendheid.’ En hij vertrok, zonder hare navraag af te wachten.
| |
| |
Des anderen morgens hield eene postchais stil voor de poort van het slot van lanisky, en een grijsaard met zijne vrouw, nevens' een Pruissisch Officier, stegen af.
‘Genadige vrouw!’ sprak de laatste tot de Gravin, ‘op last van Zijne Majesteit, heb ik de eer, u den Heer en Mevrouw van mansfeld aan te bieden; het overige zal u de Koning zelf doen verstaan.’
De beide op het hartelijkst ontvangene ouden, van de edele handelwijze der Gravin en haren zoon onderrigt door den Officier, dien de Koning tot hun geleide naar Saksen had afgevaardigd, konden geene woorden vinden, om hare erkentenis uit te drukken; zij kusten de handen der edele vrouw, en besproeiden die met tranen. - Sinds sophia vrij was, woonde zij bij de Gravin; en deze, bezorgd voor den indruk eener te spoedige verrassing op haar aandoenlijk gestel, deed haar tot zich komen, om haar op haar geluk voor te bereiden. Sophia verscheen bevend, vreezende dat haar vertrek op nieuws vertraagd was; doch een blik op de van blijdschap glinsterende trekken harer beschermster stortte haar een bemoedigend vertrouwen in.
‘Sophia, mijn lief kind,’ dus begon de Gravin, ‘gij hebt mij zoo veel genegenheid betoond, dat ik wel eens wilde weten, of gij ontevreden met uw lot zijn zoudt, bijaldien u hetzelve voor altijd aan mij verbond.’
‘Genadige vrouw....’ antwoordde sophia met een' losbarstenden tranenvloed, die haar belette meer te zeggen.
‘Wees gerust,’ sprak de Gravin; ‘ik wil het geluk, u bij mij te houden, niet ten koste van het uwe koopen; maar - wanneer nu uwe ouders Saksen verlieten, om te Berlijn te blijven, zoudt gij dan Pruissen, alwaar u de Koning een benijdenswaardig lot belooft, niet voor uw vaderland willen aannemen?’
‘o, Gravin!’ riep sophia, ‘met zoo schoone hoop wil ik mij niet misleiden. Bij u en tevens bij mijne ouders te zijn - ik ware al te gelukkig!’
‘Welnu, mijne sophia, dit geluk is u beschoren. De Koning laat mij weten, dat uwe ouders bewilligd hebben herwaarts te komen; welhaast zullen zij u in hunne armen drukken, het verbond uwer liefde zegenen, en zich over uw talent verheugen, dat nu voor Pruissen schijnen zal.’
Sophia borst in vreugdetranen uit. ‘o, Mijn God!’
| |
| |
riep zij. ‘Wanneer dat zoo is, zal ik dan nog lang naar hen moeten smachten?’
‘Welligt.... heden -’
‘Heden? Gravin!’ - en onmagtig zonk sophia in hare armen.
De arts werd geroepen; want lang lag zij zonder bewustheid, en de Gravin werd bevreesd. Men moest haar aderlaten, en toen zij de oogen opsloeg, vond zij zich, op beschikking van den geneesheer, in de armen harer diepbewogene ouderen. De verrukking des wederziens herstelde sophia volkomen, gelijk de arts voorzien had. Zij was aan de tranen, aan de omhelzingen van de haren hergeven, en hing nu aan de lippen der moeder, dan aan den hals des vaders, die beide haar met de teederste namen noemden, toen ook de eerste bewerker van haar geluk, august lanisky, binnentrad. Sophia vloog naar hem toe, en riep: ‘Daar is mijn redder!’ - Nu zonken de beide ouden voor den jongeling neder, om met tranen hem te danken, die hen verrukt en ontroerd in zijne armen opving.
Thans was geluk en rust over deze zoo zalige familie uitgebreid. De jonge Graaf haalde alexis, die naauwelijks zijne oogen vertrouwde; en de toebereidselen tot eene glansrijke bruiloft, welke august zich niet wilde laten ontnemen, werden gemaakt. Albert, die aan alles deel had genomen, drong er op aan, de beide minnenden te vereenigen, alsof hij een voorgevoel hadde van nieuwen rampspoed. ‘Waartoe eene groote voorbereiding tot hun geluk?’ sprak hij, ‘Het bestaat immers in glans noch rijkdom, maar in hunne deugd, in hunne liefde.’ Doch lanisky wilde nergens van hooren, en de bruiloft werd op veertien dagen vastgesteld.
(Het vervolg en slot hierna.)
|
|