| |
Over het zeer algemeen verlangen naar een nieuw zamenstel van wetten.
........ Non gloria nobis
Causa, sed utilitas officiumque fuit.
Meermalen den wensch en het verlangen hoorende te kennen geven, dat wij eens eenmaal den Franschen Codex van Wetten door eene eigene wetgeving mogten vervangen zien, werd bij mij de lust opgewekt, na te gaan, of dit verlangen van vele der ingezetenen van de Noordelijke gedeelten der Nederlanden (misschien huisvest het ook in de harten van vele der ingezetenen van de Zuidelijke gedeelten; doch, daar minder bekend zijnde, kan ik daar niets van zeggen) eenigen grond had? Vooral werd deze lust aangeprikkeld, toen de nieuwspapieren ons het berigt gaven, dat de Staten van de Provincie Luik er anders overschenen te denken, en besloten hadden, Z.M. vertoogen te doen, als den
| |
| |
wensch der geheele Provincie bevattende, ook onder anderen om de Fransche wetboeken in stand te doen blijven, behoudens de onvermijdelijk geoordeelde en door plaatselijke omstandigheden noodzakelijk gewordene veranderingen.
Uit dit mijn onderzoek zijn voortgevloeid deze losse aanmerkingen, welke ik Ul., Mijneheeren! toezende, met vrijlating, om dezelve, des verkiezende, in het Mengelwerk van uw zoo zeer geacht Maandwerk te plaatsen.
* * *
Toen, in den jare 1813, ons Vaderland wederom deszelfs rang onder de volken mogt hernemen, was het een zeer wijze maatregel van den Souverein, dat de door napoleon gemaakte en door hem bij ons ingevoerde wetten in kracht en werking zouden blijven, totdat eene eigene wetgeving dezelve zoude kunnen vervangen. Een ieder was zoo zeer overtuigd van de volstrekte noodzakelijkheid van dezen maatregel, dat de algemeene geest des volks denzelven volkomen goedkeurde, toejuichte, en er zich naar schikte. Een ieder toch begreep, dat eene plotselinge vernietiging en ophouding dier wetten de grootste verwarring in alle geregtelijke handelingen zoude moeten te weeg brengen, welke voor den Staat in derzelver gevolgen hoogst nadeelig moest wezen; terwijl de staatsomwentelingen het oude gebouw zoodanig hadden geschokt en verwoest, dat er niet te denken was, om dadelijk van hetzelve weder gebruik te maken. Niemand klaagde derhalve, die de zaak met bedaardheid doordacht, maar erkende de nuttigheid en noodzakelijkheid van dezen maatregel. Doch, nu er bijna vijf jaren na die herstelling zijn voorbijgegaan, en dat zelfde Wetboek nog is en blijft het rigtsnoer onzer daden, is het niet vreemd, dat het verlangen hand over hand begint toe te nemen naar een zamenstel van eigene wetten. De klagt van cicero wordt de algemeene klagt, dat het Vaderland wel van den dwingeland bevrijd is, maar dat zijne be- | |
| |
sluiten nog worden behouden en gevolgd, nog het rigtsnoer zijn, naar hetwelk de burgerlijke handelingen moeten aangegaan en beoordeeld worden. Het verlangen, derhalve, om ook eens daarvan ontheven te worden, openbaart zich vrij algemeen.
Is dit nu zoo ongerijmd? zoo ongegrond? Waarlijk niet! Immers, in aanmerking nemende, dat tot het wezenlijk aanzijn en bestaan van een vrij volk ook gerekend wordt te behooren, dat hetzelve onder zijne eigene burgerlijke wetten leve, moet dit verlangen in den boezem van den, zijne waarde nog gevoelenden, Nederlander ontvlammen. Het volk, dat slechts zamenschoolt en in vereeniging leeft zonder wetten, is geen vrij volk, maar een hoop roovers, eene woeste bende; of het zijn slaven van éénen enkelen, die, door zijne meerdere sterkte of slimheid, het kan en weet te overheerschen, en zijne willekeur als eene wet doet gelden. Van zulk eene horde, slechts in zekere vereeniging uit behoefte zamenlevende, onderscheidt zich een beschaafd volk. Dit heeft zijne wet, onder welker schaduw het vrij en veilig al de voordeelen eener burgerlijke zamenleving geniet. Maar wordt dit volk overheerscht, ontneemt de overheerscher aan hetzelve deszelfs wetten, en voert hij bij hetzelve zijne wetten in, dan verliest zulk een volk den naam van een vrij volk; en heeft het dezen daardoor verloren, dan ook kan het denzelven niet weder volkomen herkrijgen, dan door ontheven te worden van die vreemde en uitheemsche wetten. Tot de bestanddeelen van een' vrijen Staat toch behoort niet alleen een eigen gekozene regeringsvorm, maar ook eigene aangenomene en vastgestelde wetten.
Vreemde en opgedrongene wetten voor zich blijvende behouden, kan het ook niet missen, of de blaam van zwakheid is moeijelijk uit te wisschen. Het geeft toch ongetwijfeld een onvermogen te kennen, zich zelven geene regelen te kunnen vormen, waarnaar de burgerlijke handelingen zich zouden moeten schikken; en er ligt altijd in opgesloten eene erkende afhankelijkheid van dat
| |
| |
volk, welks wetten men blijft volgen en behoudt; men geeft aan hetzelve stilzwijgend toe, dat het grootere vorderingen gemaakt heeft in verlichting en beschaving, in kunsten en wetenschappen; dat het op zulke kundige mannen roem mag dragen, die alleen in staat waren, en al de vereischte hoedanigheden en bekwaamheid bezaten, om wetten te kunnen voordragen, geschikt om het geluk eener burgerlijke maatschappij te doen bestaan, te doen voortduren. - Inderdaad, wanneer dit zoo ware, hoe beklagenswaardig was dan niet de toestand van ons Nederlandsche volk! Maar neen, het is verre vandaar; en juist omdat het zoo niet is, dringt de verontwaardiging in het hart van elken regtgeaarden Nederlander, bij de enkele gedachte zelve, dat zulke onteerende gevolgtrekkingen uit de voortduring en instandhouding der Fransche wetten zouden kunnen gemaakt worden. Wij toch kunnen en mogen wedijveren met andere volken om den prijs der overwinning, als het op vordering in beschaving en verlichting, in kunsten en wetenschappen aankomt; ja, ons zoude welligt, voor eene onpartijdige regtbank, de prijs worden toegekend. Wij kunnen, wij mogen, wij durven ons beroemen, kundige mannen te kunnen leveren, welke de vereischte bekwaamheid bewezen hebben te bezitten, om een zamenstel van goede wetten te maken. Waarlijk, het denkbeeld, dat de Nederlandsche naam ten onregte te schande zoude gemaakt worden, is ondragelijk, en het verlangen naar eene eigene wetgeving moet dan ook dringend worden. Kan men de drijfveêr van hetzelve onedel noemen, indien het de eer van het geheele volk geldt, indien het den wensch te kennen geeft, gaarne te behooren tot eene vrije natie, gaarne een deel uit te maken van een volk, hetwelk zijne eigene, vrijwillig aangenomene, wetten volgt?
De vrees, vervolgens, en het zekere vooruitzigt, dat eene zoo voortdurende instandhouding der Fransche wetten wanorde en eene zeer verderfelijke ongelijkheid
| |
| |
in het geheele burgerlijke regt, eene verlamming en vertraging in de regtsoefening zal voortbrengen, hetwelk op het algemeen belang den grootsten invloed heeft, moet dit verlangen bij elken beminnaar van zijn Vaderland doen geboren worden. Toen onze vaderlandsche wetten geleken naar een gebouw, dat, zonder ontwerp, ingevolge van allerlei gevallen, noodwendigheden of grillen, langzamerhand opgerigt, of liever afzonderlijk uit stukken zamengesteld was, waardoor onmogelijk iets anders voortgebragt konde worden, dan eene veelhoekige en wanstallige figuur, een ongerijmd mengsel van antiek, Gottisch, en nieuw, ontstond er eene onzekerheid van regten, waarover men zich met alle reden beklaagde. Maar wat moet dan nu het vooruitzigt zijn, als langzamerhand, hoezeer dan ook onder zekere bepalingen en wijzigingen, vele oude kostumen, keuren en privilegiën herleven; als, zoo ongemerkt, een provinciaal, stedelijk en plaatselijk regt zijnen vorigen rang weder tracht te herkrijgen? Immers geen ander, dan dat daaruit een zamenmengsel van antiek nieuw Hollandsch en Fransch regt moet ontstaan, hetgene weder tot dezelfde gevolgen zal leiden. De voornaamste oorzaak van dit verschijnsel ligt, naar mijn gevoelen, daarin, dat de Fransche Codex voor ons land in het algemeen niet geschikt is, niet overeenstemt met onze zeden, niet gewijzigd is naar ons karakter, en alzoo ondoelmatig. Daarvan moet het natuurlijk gevolg zijn, dat, van tijd tot tijd dit gebrekkige wordende ondervonden, hetzelve door andere wijzigingen en bepalingen moet verholpen worden, waardoor eindelijk de algemeene wet onkenbaar wordt, en die nieuwe en veranderde instellingen ten laatste even zoo vele nieuwe wetten worden, die mede op zich zelve een ander wetboek voortbrengen. Met zeer veel wijsheid, gelijk ik gezegd heb, hield de Souverein, bij de herstelling van ons Vaderland, de Fransche wetten in stand; maar aan het scherp vooruitziend oog van Denzelven ontglipte het ook
geenszins, dat dit gebeuren
| |
| |
moest, en vandaar gelastte dan Z.M. ook, bij besluit van den 1 December 1813, alle justitieele Autoriteiten, om, bij provisie, en tot daaromtrent nadere bepalingen zouden zijn gemaakt, voort te gaan, en regt te spreken, overeenkomstig de nog in vigeur zijnde wetten, met inachtneming der vormen daarbij voorgeschreven, onverminderd zoodanige modificatiën, als in vervolg van tijd zouden worden vastgesteld. En al dadelijk moesten in het lijfstraffelijk regt eenige modificatiën gemaakt worden. Zoo werden, uit aanmerking, dat de strafbepalingen, in het tot nog toe in vigeur zijnde wetboek van het strafregt voorkomende, voor dit land ongeschikt en alzoo geheel ondoelmatig waren, bij besluit van Z.M. van den 11den December 1813, in dezelve eenige veranderingen vastgesteld; - en op grond, dat, vooral in een land van koophandel, het met voorzigtigheid verleenen van surcheances van betaling zeer nuttig kan zijn, werd deze, bij het Wetboek geheel onbekende, maatregel weder ingevoerd en daargesteld, bij besluit van den 29 Januarij 1814. - Al de formaliteiten, welke het Wetboek wil in acht genomen hebben, dat bij verkoop van vaste goederen, waarbij minderjarigen zouden zijn geïnteresseerd, of die behoorende zijn aan boedels, aanvaard onder beneficie van Inventaris, werden, bij de wet van den 12 Junij 1816, afgeschaft, en eenige andere daarvoor in de plaats gesteld.
Daar nu reeds, in een bestek van weinige jaren, de Souverein het noodig heeft geacht, deze en andere medificatiën en veranderingen in de Fransche wet te maken, is het immers te voorzien, dat, bij eene langere instandhouding dier wet, nog meerdere veranderingen zullen moeten gemaakt worden, ten einde dezelve beter te doen overeenstemmen met onze behoeften en zeden, geschikter en alzoo doelmatiger te doen zijn. En zoude dan het verlangen, om liever dit geheele, voor ons ongeschikte, gebouw te sloopen, en een nieuw in deszelfs plaats te stellen, kunnen misprezen worden?
| |
| |
Het is zoo, en ik wil het gaarne toestemmen, deze veranderingen en modificatiën voorzien weder in hetgene wordt weggenomen, en in dezelve vindt men tevens de noodige bepalingen, naar welke men zich in zijne handelingen rigten moet; met één woord, er wordt wel een gedeelte der algemeene wet weggenomen, maar men is daarom niet zonder wet. Dan, desniettegenstaande blijft het zeker, dat, door gestadig deze en dergelijke middelen te moeten aanwenden, om de algemeene wet voor ons geschikt te maken, de eenheid, vastheid en regelmatigheid in de algemeene wet moeten verloren gaan, welke echter vereischten zijn, in een goed zamenstel van wetten onmisbaar; terwijl daarenboven alle veranderingen, bijvoegselen en modificatiën eene ongeschiktheid, ondoelmatigheid, gebrek en zwakheid in eene wet doen blijken; hetwelk op de denkwijze der ingezetenen omtrent dezelve den grootsten invloed heeft, zoodat zij niet die achting en eerbied kan blijven behouden, welke men aan de wet verschuldigd is. De zoo zeer te vreezene onzekerheid, derhalve, in het burgerlijk regt, welke daaruit volgen moet; de afwijkingen, welke op vele plaatsen reeds zoo zigtbaar in het oog vallen; de verguizing en minachting, waaraan de algemeene wet blootgesteld is, moeten elk verlangend doen uitzien naar eene eigene wetgeving. Wie is er, die de ondervinding en de geschiedenis van vorige tijden raadpleegt en oplettend gadeslaat, die niet weet, dat in eenen Staat, waarin de menschen wegens hunne reëele en personeele belangen onzeker zijn, waarin de algemeene wet verguisd wordt, het groote doel, het inwendig geluk des volks, nooit zal kunnen bereikt worden?
Het vrij algemeen verlangen naar een' eigen' Codex van wetten vindt ook verder geen' geringen grond, wanneer ik, bij het reeds aangevoerde, nog in aanmerking neem, dat de gulden spreuk van den Regtsgeleerde celsus, dat de ware kennis der wetten niet in het weten der woorden, maar in het vatten van derzelver
| |
| |
geest en bedoelingen gelegen is, steeds behoort gevolgd te worden, welke intusschen nooit naar behooren kan worden betracht, wanneer men wel den wijsgeerigen, maar niet den geschiedkundigen grond volkomen kent, waarop vele stellige wetten rusten en haren oorsprong uit afleiden. Vandaar toch, dat de geschiedenis van eene wet en van een wetboek zulk eene aanzienlijke bijdrage tot de naauwkeurige kennis van die wet en dat wetboek is. Daaruit moet dan volgen, dat, om den geest en de bedoeling der Fransche wetboeken, waarin de ware kennis der wetten bestaat, wèl te vatten, men ook de geschiedenis des Franschen rijks, zoo goed als de geschiedenis van ons Nederland, behoorde te beoefenen en wèl te kennen. Op de kennis van al de reglementen, oude wetten, gebruiken en gewoonten van dat land zoude men zich moeten toeleggen, om, in vele gevallen, een waar begrip van de algemeene wet te krijgen, die ook uit deze bronnen haren oorsprong ontleent. Hoe zullen wij het immer met mogelijkheid zoo verre brengen? Wie zal zulks van eenen Nederlandschen Regtsgeleerde met eenige billijkheid en redelijkheid kunnen vorderen? Wie zal het durven eischen van de bijzondere inwoners van Nederland in het algemeen, voor welke toch niet minder, dan voor den Staatsman en Regtsgeleerde, de wet moet dienen? En toch blijft, zonder deze bijzondere, zich zeer wijd uitstrekkende kennis, het regte begrip en de ware kennis van die wetten, waarnaar wij ons rigten moeten, en die onze wetten zijn, gebrekkig, en dagelijks loopen wij gevaar, in dwalingen te vervallen, welke dan onvermijdelijk zijn, terwijl de wet voor ons die duidelijkheid en klaarheid mist, welke echter een van de eerste vereischten van een goed, geschikt en doelmatig wetboek is. - Het Fransche Wetboek, door napoleon voor Frankrijk vastgesteld, moge voor dat land al de vereischten bezitten, welke in een goed wetboek gevorderd worden; maar daaruit volgt geenszins, dat hetzelve
daarom ook voor Nederland zoude
| |
| |
geschikt zijn en behouden kunnen worden, zonder dat men behoefde te vreezen, dat zulks eenig nadeelig gevolg voor het geluk van den Staat zoude hebben. Het gezegde van den wijzen wetgever der Oudheid is te algemeen bekend, om deze gevolgtrekking in goeden ernst te kunnen maken, veelmin te willen staande houden. Ja, juist het tegengestelde konde uit de genoemde stelling gereedelijk bewezen worden.
Men zegge niet, dat het Code Napoleon, op het Romeinsche regt berustende, zoo geheel vreemd van onze regtsgeleerde studie niet kan geacht worden, aangezien dit regt toch lang in vele gedeelten van het Koningrijk in gebruik was. Want men moet onderscheid maken tusschen de algemeene beginselen en de bijzondere bepalingen, welke in eene wet gevonden worden. Ten aanzien van de eerste wil ik wel toegeven, dat de Fransche wet zich zoowel op het natuurregt, als het Romeinsche regt, grondt; dezelve konde buiten deze in geenen deele om; maar, voor zoo verre zeer vele bijzondere bepalingen, zoowel betrekkelijk den stand der menschen, als ten opzigte van derzelver reëele en personeele belangen, (over welke punten het burgerlijk regt handelt) betreft, rust dezelve op vorige oude Fransche wetten, ordonnantiën, gewoonten en gebruiken van Frankrijk. En in zoo verre hebben wij de geschiedenis ook van dat land noodig te weten, om den geest en de bedoeling der wet regt te kennen; in zoo verre was het Fransche Wetboek ons vreemd, is het ons vreemd, en zal het ons vreemd blijven.
De taal, daarenboven, waarin de Fransche wetboeken oorspronkelijk geschreven zijn, is onze landtaal niet; en ofschoon de Fransche taal vrij algemeen gesproken wordt, neemt dit echter niet weg, dat elk, die zijne moederspraak liefheeft, en op derzelver behoud gesteld is, ja daarop den hoogsten prijs stelt, een vurig verlangen moet koesteren, dat ook 's Lands algemeene wetboeken oorspronkelijk in deze zijne landtaal gevonden mogen worden, waarin waarlijk een eerste
| |
| |
steun en vaste grond van zijne hoop blijft, dat de taal, welke voor geene der hedendaagsche talen in rijkdom en voortreffelijkheid behoeft te wijken, niet door eene vreemde taal zal verdrongen worden, welke zoo zeer naar de opperheerschappij dingt, en alle andere talen poogt te verdringen. En, waarom zoude ik het verzwijgen? zij vindt in de eigene dwaasheid van andere volken eene sterke ondersteuning, en een goed vooruitzigt, om hierin eens te slagen, en het oppergezag te bekomen.
Het is ontegensprekelijk waar, dat alle burgerlijke handelingen door de wet aan zekere formaliteiten moeten en behooren onderhevig gemaakt te worden, en dat eene al te groote eenvoudigheid, en weglating van alle vormen, de hoogste wanorde zoude kunnen veroorzaken, ja welligt een Turksch regt zoude doen ontstaan, waarin wij allen zeer weinig smaak zouden vinden; maar het is ook even waar, dat men het te verre kan drijven en tot een ander uiterste vervallen, en juist dit geloof ik, dat in vele gevallen plaats heeft met de bij het Fransche Wetboek voorgeschrevene formaliteiten. In de meeste gevallen maakt en vordert de wet zoo veel omslag, en is er zoo veel bij onder het oog te houden, dat niet alleen vele kosten vereischt worden, om aan eene handeling eenen wettigen vorm te geven, maar dikwijls is geen bijzonder ingezeten in staat, te weten, wat hij daarbij behoort in acht te nemen; dikwijls is dan ook daarvan het gevolg, dat hij zich deerlijk vindt bedrogen, hetgene hij verrigt heeft van onwaarde is, en onwetend de wet overtreedt. Gaat derhalve eene wetgeving daarin te verre, dan stelt zij of eene deur open voor bedrog, of brengt den menschen schade en nadeel toe. Vernedert eene wetgeving (om mij dus eens uit te drukken) zich tot kleinigheden, dan vermindert ook de achting, welke der wet moet toegebragt worden, en het voordeel, hetwelk daarmede zoude kunnen beoogd zijn, gaat geheel verloren. Men is dan steeds bedacht op eenig middel, om de zoo lastige, om- | |
| |
slagtige en drukkende formaliteiten te ontduiken; en de dagelijksche ondervinding moge beslissen, of ze niet in vele gevallen gevonden worden, waardoor de wet buiten werking blijft en krachteloos wordt. Is het te verwonderen, daar het dikwijls bijna onmogelijk is, om ze zoo naauwkeurig te betrachten, als de wet ze voorschrijft en opgeeft? Maar moet het natuurlijk gevolg daarvan niet zijn, dat vele burgerlijke handelingen op zeer losse schroeven worden gesteld? En, hetgene men veelal ziet gebeuren,
langzamerhand wijkt men hoe langer hoe verder af, en vergeet eindelijk de geheele wet! Aanschrijvingen van hoogere magten, dat men de wet moet volgen; nieuwe wetten, welke andere formaliteiten opgeven, zijn dan hoogstnoodig, om weder in het misbruik te voorzien. Het gebrek ligt echter in de wet zelve, en de eerste aanleiding gevende oorzaak is wederom de wet zelve. En zou dan niet ieder moeten verlangen, dat eene nieuwe, eigene wetgeving het rigtsnoer zijner daden en handelingen mogte worden?
Ik heb tot hier toe bijzonder het oog gehad op het burgerlijk wetboek: veel, zeer veel zoude er nog te zeggen vallen wegens de nog in gebruik zijnde Fransche manier van regtspleging in burgerlijke zaken; doch dit ééne zal wel genoegzaam zijn, om het verlangen, waarover ik handel, te regtvaardigen. De vrees toch is, naar mijn gevoelen, geene ijdele vrees, dat, bij zulk eene langere instandhouding van deze manier van regtspleging in burgerlijke zaken, een stilstand in het regt, of, gelijk het zoude kunnen genaamd worden, een Justitium, zal moeten beleefd worden. Is het Fransche Wetboek, gelijk ik heb aangemerkt, niet aannemelijk, om den omslag en de formaliteiten, welke het steeds eischt en vordert, de Fransche manier van regtspleging is overstelpt met formaliteiten, die, elk op zich zelve bijna, het vervolgen van zijn regt zoo kostbaar maken, dat de kosten in vele gevallen opwegen, ja meermalen de vordering, welke men ten laste van iemand heeft, overtreffen. Dit maakt elk zeer huive- | |
| |
rig en beschroomd om zijn regt te vervolgen, en brengt vele ingezetenen dikwijls in de noodzakelijkheid, om van hetzelve af te zien, en zich het verlies van hetgene hun regtmatig toekomt te getroosten, liever dan aan citatiën, exploicten, bevelschriften, significatiën, enz. grooter verlies te lijden; behalve dat het vergeten van één enkel woordje hem eene nulliteit kan op den hals halen, welke hem het vervolgen van zijn regt nog bezwaarlijker maakt. De boosheid der menschen trekt hier voordeel uit; en nu wordt de wet zelve het veilige scherm, waarachter men zich verbergen kan.
De regter, daarenboven, die wel eenen goeden vorm in alle regtspleging eischt en begeert, maar desniettegenstaande meer in den aard der zaak wenschte te mogen indringen, en in derzelver regtmatigheid en billijkheid belang te mogen stellen, moet dikwijls, om het niet in acht nemen van eene zeer geringe formaliteit, de regtmatige aanvraag, om regt, afwijzen; of hij moet van de wet afwijken, en toelaten, dat niet al de formaliteiten zoo naauwkeurig in acht worden genomen, als wel behoorde. Wat hij dan ook kieze, het staat, dunkt mij, vast, dat een gemoedelijk en naauwgezet regter zich hiermede bezwaard zal vinden. Het een zoowel als het ander heeft welligt aanleiding gegeven, om eene vermenging van oud en nieuw regt in de wijze van regtspleging, stilzwijgend als ware het, daar te stellen in ons Vaderland; hetwelk eene vreemde, onregelmatige figuur aan alles geeft, en bijzonder het zijne zal toebrengen, om, in plaatse van een spoedig regt te weeg te brengen, eene verlamming te doen ontstaan, welke alle raderen werkeloos maakt, en eene vertraging in het regt zal ten gevolge hebben, welke hoogstnoodlottig moet worden in de gevolgen. Ik zal geene andere bewijzen behoeven bij te brengen, dan dit: dat de bij de Fransche manier van regtspleging bepaalde termijnen bijna voor geene regtbank zoo stipt, als deze wet het vordert, meer worden in acht genomen, maar dat men te dezen aanzien de oude in gebruik geweest zijnde wijze weder volgt.
Wanneer wij nu dit alles met een onbevooroordeeld oog gadeslaan, moet dan de vrees niet het hart bekruipen, en een vurig verlangen naar eene spoedige voorziening geboren worden? Wie toch zoude niet terugbeven voor het denkbeeld, dat eenmaal de tijd zoude kunnen komen, dat het regt en de geregtigheid struikelden langs de straten!
| |
| |
Het zeer algemeen verlangen naar een nieuw zamenstel van wetten houd ik dan voor ongerijmd noch ongegrond; doch, uit hetgene ik ten betooge daarvan heb bijgebragt, besluite men evenwel niet, dat ik in het zamenstel van Fransche wetten niets goeds zoude vinden, geene goede regelen, voorschriften en bepalingen. Ik zoude mij niet alleen niet gaarne vermeten, een ander oordeel deswege te vellen, dan reeds door treffelijke mannen geveld is, maar ook komt er eigene overtuiging bij. Er is inderdaad veel, zeer veel goeds in, en het draagt zigtbare blijken, dat het door mannen van verdiensten is zamengesteld. Waarom zoude men onbillijk behoeven te zijn? Virtus est in hoste laudanda. Tegen dit goede slaat echter ook veel gebrekkigs over; en, naar mijn gevoelen, is het er verre af, om dit Wetboek als het volmaaktste van alle bekende wetboeken te kunnen voorstellen. Ik wil, ten bewijze van beide, met den vinger slechts wijzen op al hetgene tot de Contracten en Verbindtenissen behoort. Hetgene daarover gezegd wordt, zal waarlijk nergens beter gevonden worden: naar de regelen, welke de vermaarde pothier heeft opgegeven, worden dezelve in vele gevallen aldaar behandeld. Op het stuk der Erfopvolgingen bij versterf: in geen punt van regten heerscht eene meerdere oppervlakkigheid, dan in dit; zoodat, hetgene men daarvan vindt in het Code Français, aan beroemde regtsgeleerden is voorgekomen, geen gevoegelijke leiddraad te zijn. Op de Donatiën en Testamenten: deze vindt men in een' en denzelfden titel behandeld, ofschoon zij in hunnen aard en gevolgen zeer veel uit elkander loopen. Op de Legaten: welke zekerlijk weinig voldoende bewerkt zijn; terwijl de Fideicommissen er geheel bij zijn afgeschaft. Er is derhalve in dit Fransche Wetboek veel goeds, maar er is ook veel gebrekkigs in.
Tegen de algemeene, meermalen gemaakte en zeer gegronde, bedenking, dat het over het algemeen voor ons Land een ongeschikt en ondoelmatig Wetboek is, brengt men, wel is waar, in dat hetzelve naar ons Land ingerigt en verbeterd, en het overtollige en ondoelmatige er uitgelaten zoude kunnen worden. Ik wil dit ook gaarne gelooven; maar, hetgene ik reeds gezegd heb, moet ik dan weder herhalen, en vragen: Is er dan zulk eene volstrekte noodzakelijkheid, om hetzelve te behouden? Moeten wij ons zelven dan die ver- | |
| |
nedering aandoen, en bij andere natiën nog meerder dalen? Waartoe is dit noodig? Wij hebben toch in ons Nederland mannen, wel in staat, om een geheel wetboek zamen te stellen. Wie zou hem, die dit middel durfde aan de hand geven, niet moeten aanzien voor iemand, die gaarne onder Fransche wetten zoude willen leven, en die weinig waarde en prijs stelt op den roem en de eer van zijn eigen Vaderland?
Eene andere tegenwerping, welke niet geheel ongegrond is, heb ik dikwijls tegen het verlangen naar een eigen wetboek hooren maken. Zij is deze: dat het maken van goede, wijze en doelmatige wetten tijd vordert, en alle overhaasting noodlottig en rampzalig kan zijn voor staat en volk. - Ik erken het gewigt en de belangrijkheid van deze bedenking; maar dezelve kan mij thans het verlangen naar eene eigene wetgeving niet minder prijzenswaardig doen voorkomen, zoo als de zaken nu staan. Waren wij in die tijden, dat uit eene verzameling van regtsgeleerde advijzen, decreten, gebruiken, enz. een Corpus Juris, of algemeen wetboek, mogt worden daargesteld voor de Nederlanden; waren wij in het geval, dat wij het eerste volk waren, hetwelk daartoe besloot, dan zoude zekerlijk een tijdsverloop van twintig jaren naauwelijks toereikende zijn; maar nu het spoor zeer goed gebaand is, andere volken zeer goede wetboeken hebben, en de regtswetenschap een' hoogen trap van volkomenheid heeft bereikt, is een verloop van vier of vijf jaren voldoende, naar mijn begrip, om een zamenstel van goede wetten te kunnen maken, en den Nederlander, bij zijnen herstelden rang onder de volken, ook het geluk te doen smaken van zich op eigene wetten te mogen beroemen, ten einde die tot rigtsnoer zijner daden te mogen gebruiken.
Dat wij dan, voordat dit jaar sluite, ons hiermede mogen verheugen, is de wensch en het verlangen van
Uwen toegenegen' Lezer
h.**.
|
|