Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1819
(1819)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 646]
| |
nijt genomen hebbende, geraakte in eene vreemde soort van verrukking, waarin hij bespeurde, dat zijn denkvermogen van het hoofd naar de maag verhuisd was. Velen, die zich beter in de physiologie ervaren rekenden dan hij, hebben den goeden man hartelijk uitgelagchen, dat hij zulk eene vreemde zielsverhuizing voor mogelijk hield; en zij haastten zich, om op hem het gezegde van cicero toe te passen, dat er niets zoo ongerijmd is, of het is wel eens door den eenen of anderen wijsgeer beweerd geworden. Tegenwoordig evenwel hebben de magnetische slaapwandelaars den omtrek der maag wederom in aanzien gebragt, en de waarneming van helmontius heeft op nieuws geloofwaardigheid verkregen. En wanneer de vereenigde stem van alle eeuwen en volken iets afdoet, om eene twijfelachtige zaak als eene zekere waarheid te begroeten, dan moeten wij aan de vreemde meening van dien Brabander, welke hij op de straks gemelde en op eenige andere waarnemingen grondde, dat namelijk de maag het hoofdpunt is, waar ons ligchamelijk bestaan met ons geestelijk bestaan zamenvloeit, meer dan een' schijn van waarheid toekennen. Wij zullen toch spoedig zien, dat dit ingewand eene te gewigtige rol speelt op het tooneel der wereld, dat ons bestaan niet alleen, maar ons geluk er te veel van afhangt, om het alleen aan te merken als eenen zak, dien men dagelijks met vleesch en aardappelen vult, en met water, bier, of, zoo men niet anders heeft, met een glaasje bourgonje, nat houdt. Van de geboorte des menschdoms tot op onzen tijd, onder welke gedaante het zich vertoond hebbe, zien wij het de maag, als het voornaamste gedeelte van zijn aanwezen, zoowel in zich zelven, als in anderen, vieren en vereeren. Zoo men eenig onderscheid vindt, het is, dat bij zulke volken, bij welke de maag hare stem nog onvermengd laat hooren, de hoeveelheid, bij zulke, waar de smaak het zintuig van de maag is geworden, de keur der spijzen de mate van den eerbied te kennen geeft, dien men elkander betoonen wil. - | |
[pagina 647]
| |
Er is geen feest, noch aan de hoven der vorsten, noch in de schamele hut, waarin men haar niet het grootste aandeel geeft, dat men kan. De geheele offerdienst van Heidenen en Israëlieten was eene zijdelingsche vereering van dat ingewand. Er wordt geene staatsregeling ontworpen, geen plan voor een' veldtogt beraamd, geen vrede gesloten, zonder dat wij alles door de vereenigde handen van den kok en keldermeester bekrachtigd en verzegeld zien. De maag is het magtige beweegrad der maatschappelijke machine. Zij is de thermometer van de zedelijkheid en het geluk van een volk. Zoo lang de maag nog zuiver en onbesmet is, wordt ook de smaak alleen door den honger geregeld, de spijsvertering heeft eenen goeden voortgang, en de sappen blijven goed. Maar is de maag eens bedorven, dan worden het de sappen ook, dan verdwijnt de ware honger, en maakt plaats voor eenen vreemden lust, om slechts datgene te eten, wat de natuur er niet toe geschikt heeft, de verteerbaarheid der spijzen naar derzelver zeldzaamheid en kostbaarheid te berekenen, zich met aangezette kruiderijen eene drooge keel te bezorgen, en den brandenden dorst met sterk verhittende wijnen te koelen. De involging dezer zucht, te meer ontoombaar, omdat men er eene zekere eer in stelt, maakt ledige beurzen en berooide hersenen. En, wat nog erger is, zij steekt aan als eene pest, en laat niemand vrij: want, zoo lang de wereld stond, zijn de verstandigen in den lande, in de dingen des dagelijkschen levens, gewoon de zotten te volgen. Eene gestadige koorts, het gevolg der scherpe sappen, die het hart tot allerlei booze lusten prikkelen, wordt weldra eene ware volksziekte, en het geheele leven eene onafgebrokene ijlhoofdigheid. Eindelijk komen de maaltijden bij Cethegus, en de petits soupers te Parijs, waar een Komediant of een landlooper zich vertrouwelijk naast den Maarschalk of den Minister plaatst, en, nog vrijmoediger door den spotzieken champagne, eerst hunne plaats aan tafel inneemt, en vervolgens, vroe- | |
[pagina 648]
| |
ger nuchteren dan zij, hun maarschalksstaf en portefeuille ontfutselt, en beide genadig daarhenen schuift, vanwaar hij kwam. Om regt te kunnen oordeelen over den invloed der maag op de zedelijke welvaart en het geluk des menschen, behoeven wij slechts den dag van den nijveren handwerksman te vergelijken met dien van hem, wiens leven een gedurige maaltijd is. Terwijl de eerste vlug en sterk zijn bed verlaat, met lust aan den arbeid gaat, van den vroegen morgen tot den laten avond zwoegt en slaaft, en zijn sober maal gretig nuttigt, ziet gij onzen luijen crassus, nog vol van den wijn van gisteren, met een bleek en bol aangezigt, het hoofd met doeken omwonden, op den laten middag het dons verlaten, en al geeuwend en hompelend het dikke lijf naar de ontbijttafel slepen, bij welker sierlijke netheid de logge meester deerlijk afsteekt, die dan eerst eene menschelijke gedaante begint te krijgen, wanneer eenige glaasjes van een' vreemden ochtendwijn en eenig fijn gebraad een flaauw vuur door de verslapte aderen verspreid hebben. Dan eerst is hij in staat zijn toilet te maken voor het diné, waar hij het overig gedeelte van zijnen dag bezigheid zal vinden. Waartoe zou onze crassus voor dien dag ook anders geschikt zijn? Maar wanneer dit nu de geschiedenis is, niet van een' enkelen dag, maar van een geheel leven, niet van een' enkelen lediglooper, maar van geheele standen in de maatschappij: dan gevoelt ieder, dat het meer dan tijd is voor eene grondwettige herstelling. Hoe juist! Het is, alsof ik eene partij bestoven drinkebroers tot elkander hoore zeggen: Komt, laat ons nu eens nuchteren zijn! Het zal hun evenmin gelukken, als het den gierigaard gelukt mild te wezen, den wellusteling ingetogen. Even als met de ziel, is het met het ligchaam. Gelijk die neigingen des gemoeds, waaraan men op den duur toegeeft, eindelijk hebbelijkheden en tot eene tweede natuur worden, zoo wordt ook de beweging van die deelen onzes ligchaams, welke wij het meest oefenen, het | |
[pagina 649]
| |
gemakkelijkst, het sterkst, en krijgt eindelijk de overhand op alle andere. Ons ligchaam is eene bepaalde mate van kracht toebedeeld, welke oorspronkelijk, naar het bijzonder gewigt der deelen, naar evenredigheid gelijkmatig verspreid is. Maar wordt er van eenig ligchaamsdeel, op den duur, meer gevergd, wordt het meer ingespannen, dan het moest, dan vloeit daarhenen alle kracht en leven; de overige deelen ontvangen minder, worden trager en minder werkzaam. Speelt derhalve de maag den baas, dan kunnen hoofd en handen onmogelijk sterk genoeg leven. Men gevoelt zich dan slechts lustig en welgesteld in de maag, maar ongeschikt om te denken of te werken. Het ware inderdaad te wenschen, dat de menschenkinderen met dit gewigtig deel wat minder op hadden; dat zij er zich niet meer mede bemoeiden, dan b.v. met de hersenen, met de lever, of met de nieren, waaraan niemand ooit denkt! Want, niet voldaan, dat men haar, door gedurige inspanning, telkens van de wijs afbrengt, bemoeit er zich ieder mede, om haar weder op de wijs te brengen; en er wordt zelden een huishouden opgezet, waar de jonge vrouw, bij eene menigte recepten om de maag te bederven, er ook niet een of ander krijgt om haar op te wekken, te versterken of schoon te maken. Het groote geheim der Geneeskunst bestaat, in veler oogen, in de kunst om het ligchaam te zuiveren en de maag aan de kook te helpen. De groote hippocrates kende geen ander. Dit is een nieuw bewijs, dat de mensch nergens meer belang in stelt, dan in zijne maag: want het gaat vast, dat het gebrekkige van eenig ding hier op aarde het zekerst bewijs is, dat de mensch het ter harte neemt. Kon men de menschen slechts zoo verre brengen, dat zij den ouden helmontius geloofden, en er vast van overtuigd waren, dat van de maag ons geheele bestaan hier op aarde afhangt! In de eerste dagen van dat geloof zouden ik en mijne overige kunstbroeders het gewis drok hebben met een' ieder te wijzen, hoe hij | |
[pagina 650]
| |
zijne maag bewaren moet. Wij zouden zeker niet aan allen hetzelfde raden; maar het zoude, bij elk, toch hierop neêrkomen, dat hij zijn best dede, eens regt honger te krijgen, niet te drinken zonder dorst; die beide trouwe wachters van onze maag en onze gezondheid wat meer in eere te houden, dan wij gewoonlijk doen; den eersten niet te dwingen, om voor den dag te komen, als het zijn tijd is om te slapen; den laatsten niet al te veel te vieren; opdat niet de eerste gemelijk worde en, voor altijd, zijn afscheid neme, en het met den laatsten ga, als met eene meid, die men te veel meester laat in kelder of keuken, en die weldra, den bezem opnemende, naar haren zin, het geheele huis riddert: zoodat wij eindelijk genoodzaakt zijn, ons hongerloos maar dorstig leven met de waterzucht te eindigen. J.V. |
|