Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1819
(1819)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 637]
| |||||||
Mengelwerk.Het weldadig vermogen des tijds, om het gevoel van tegenspoed te verzachten. Door A. Elberts, te DeventerGa naar voetnoot(*).Verschillend en wijd uiteenloopend is der stervelingen oordeel over de waardij van ons leven op deze aarde. Niet weinige zijn op hetzelve zoo onmatig verliefd, dat zij het niet genoeg meenen te kunnen verheffen, en in deszelfs lof uitweiden op eene wijze, welke niet kan nalaten een zeer ongunstig vermoeden tegen hun oordeel en hunne ondervinding te verwekken. Wanneer men hen wilde gelooven, dan was deze aarde nog steeds het bekoorlijkste Paradijs, het menschelijk leven een aaneengeschakeld genot, en de zamenleving eene Maatschappij van Engelen. Gij merkt ligtelijk, M.H.! dat deze lieden beter van hart dan van hoofd kunnen zijn, dat hun gevoel hun verstand beleest, dat zij de wereld nog niet, dan van derzelver lagchende zijde, hebben beschouwd, dat hunne ervaring aan hunne welmeenendheid geenszins gelijk staat, en dat de meeste hunner zich in dat vrolijke tijdperk des levens bevinden, waar de rozen nog geene doornen hebben. Andere, in tegendeel, houden het menschelijk leven voor alles behalve benijdenswaardig, en verraden in de manier, op welke zij over hetzelve spreken, den hevigen wederzin, welken zij daartegen hebben opgevat, de bittere ondervinding, welke zij van deszelfs ongeneugten, in buitengewone mate, gehad hebben, maar tevens het onregtmatige en partijdige hunner uitspraak over deszelfs wezen- | |||||||
[pagina 638]
| |||||||
lijke waarde. Naar hunne geslachten te oordeelen, zou deze aarde slechts eene rampwoestijn, een tranendal, het leven moeite en verdriet, de maatschappij eene verzameling van kwelgeesten wezen. Het is gemakkelijk te begrijpen, dat deze lieden het menschelijk leven van de treurigste, zwartste zijde, en met een oog beschouwen, dat door droefheid beneveld is. Het ontbreekt hun wel niet, als den eerstgenoemden, aan genoegzame ervaring; maar hunne persoonlijke ondervinding heeft eenen te grooten invloed op hunne beoordeeling van den toestand der menschen op deze aarde in het algemeen. Hoe verschillend ook de uitspraak dezer onderscheidene lieden moge wezen, beide komen echter daarin overeen, dat hun vonnis eenzijdig en daardoor onregtmatig is. Het leven is noch onafgebrokene vreugde, noch louter verdriet; deze aarde noch een Eden, noch eene rampwoestijn; de menschen noch Engelen, noch geheel booze wezens; maar dat alles is eene wijze mengeling van goed en kwaad. Gedurende ons leven op deze aarde, wisselen voorspoed en onheil, vreugde en droefheid, zoet en bitter elkander beurtelings af. Wie meer van hetzelve verwacht, wordt zeker, vroeg of laat, in zijn uitzigt bedrogen; en wie loutere smart in het leven vindt, verdient in allen gevalle beklag. Dan, ook bij de zachtste beoordeeling, welke de waarheid toelaat, ook bij de vrolijkste wijsgeerte des levens, kan men het niet ontkennen, dat veelvuldig verdriet den sterveling op deze aarde is beschoren; dat zijne tranen vaak vloeijen over onheilen, welke die tranen waardig zijn, over rampen, die niet tot de ingebeelde, maar tot de wezenlijke behooren, over slagen, die tot in het diepst der ziel gevoelig treffen, over verliezen, herhaalde verliezen, bij welke ook de welmeenendste toespraak der vriendschap nietige vertroosting is. Gewigtig, voorzeker, is de vraag, waarvan men in zoodanige gevallen de meeste geruststelling kan verwachten; wat aan de lessen der wijsheid en van den Godsdienst, welke bij de eerste opwellingen der droefheid | |||||||
[pagina 639]
| |||||||
vruchteloos hun vermogen beproeven, eindelijk den gewenschten toegang kan bezorgen; en hoe derhalve zoowel de treurige als de vertrooster zich hieronder hebbe te gedragen? Het is alleen het tijdsverloop, dat hier heilzaam kan werken; en het is dit weldadig vermogen des tijds, om het gevoel van tegenspoed te verzachten, met welks beschouwing ik in de eerste voorlezing, welke ik in deze vergadering doe, uwe aandacht wensch bezig te houden. Ik meen hierin een onderwerp gevonden te hebben, voor het oogmerk onzer voorlezingen allezins gepast, voor niemand onbelangrijk, schoon milde zegen hem verblijdt, en voor hem, wien tegenspoed bedreigt of bedroeft, voorzeker van een dubbel gewigt. En zoo eigene ervaring en eigen gevoel aan een voorstel kracht en leven kunnen bijzetten, zal voorzeker het mijne uwer opmerkzaamheid niet geheel onwaardig zijn. Ik zal u dan het weldadig vermogen des tijds, om het gevoel van tegenspoed te verzachten, uit de volgende drie voorname oogpunten voorstellen.
I. De tijd maakt ons aan het gevoel van tegenspoed gewoon. - De gewoonte, te regt de tweede natuur genoemd, oefent op den mensch, in duizende opzigten, een schier onwederstaanbaar vermogen. Dit vermogen heeft niet zelden voor de zedelijkheid ontzettende gevolgen, brengt dikwijls bij dieven, spelers, dronkaards, wellustelingen, en andere ondeugenden, de treurigste gewetenloosheid, zelfverlaging en verharding des harten voort. Aan den anderen kant, echter, werkt de kracht der gewoonte weldadig op de menschelijke deugd, en doet de beoefening van matigheid, zelfbeheersching, kuischheid en andere deugden tot eene ge- | |||||||
[pagina 640]
| |||||||
lukkige hebbelijkheid worden. Maar vooral is de gewoonte voor den man, die kwade dagen heeft, eene zachte troosteres. Bij de eerste losbersting van het hevig aangedane gevoel zwijgen niet alleen rede en Godsdienst, maar ook de vriendschap staat van verre, gevoelt zich te magteloos om te troosten, en eerbiedigt, billijkt slechts de smart. Tranen bezorgen den beklemden boezem lucht. En de eerste noodlottige dag, waarop het lijden begon, is reeds voorbij! Niet zelden wordt hij van eenen slapeloozen, duldeloos langen nacht opgevolgd. Dan, ook eindelijk breekt de dageraad aan, en de liefelijke morgenzon verspreidt vrolijkheid en licht, tot troost van het lijdend hart. Afgepeinsd en door denken verward, opent zich de ziel allengskens voor zachtere gewaarwordingen, en de storm der droefheid begint zachtkens af te drijven. Nog kruipt de tijd met het smartgevoel langzaam voort, maar voert het toch onmerkbaar op zijne vleugelen mede. Van tijd tot tijd neemt het in sterkte af, en wordt eindelijk eene zacht weemoedige herinnering van het doorgestane leed. Deze vat nu post in de ziel, vereenigt zich ongevoelig met al haar bedrijf en genot, veredelt en verhoogt beide, en wordt eene dierbare bron van den edelsten wellust. - Wanneer langdurige voorspoed het eerst door tegenspoed wordt afgewisseld, bij het allereerste verlies van een dierbaar pand, noemen wij onze smart dikwijls onverdragelijk; maar wordt de slag nog eens of meermalen herhaald, dan wordt ook, in de meeste gevallen, ons gevoel daaraan naar evenredigheid gewoon. Hevige schokken, welke anderen uit hun middelpunt verdringen, zullen ons, schoon wij daaraan nimmer eene Stoïsche ongevoeligheid tegenstellen, niet zoo ligt overhoop werpen, wanneer wij reeds te voren met den tegenspoed vertrouwd zijn geworden. Met ontzetting hoort de krank wordende de eerste aankondiging des Geneesheers, dat zijne ziekte ernstig begint te worden; maar, zoo zij lang duurt, neemt ook zijn geduld en lijdenskracht niet zelden in sterkte toe. Hij, wien | |||||||
[pagina 641]
| |||||||
een treurig toeval van het gebruik zijner gezonde ledematen beroofde, bejammert eerst dit gemis met heete tranen, maar wordt door den tijd daarmede verzoend. Veelbelovende zonen en dochteren, voorwerpen der schoonste, streelendste verwachting, worden onverwacht aan het bloedend ouderhart ontrukt. Stom van smart, of smeltende in tranen, welke nimmer schijnen te zullen opdroogen, staan zij daar bij het sterfbed, bij de doodkist, bij het graf van hun kroost. Maar de bange, hartverscheurende stonden van sterven, boven aarde staan en begraven, hoe traag kruipend voor het gevoel, zijn toch eindelijk daarhenen, de dagen van smartverzachtende werkzaamheid keeren weder, en de tijd geeft aan verstand en Christendom derzelver verlorene regten terug. Ja, waar ook het knagend verdriet zijnen somberen zetel heeft gevestigd, welke smart er hier en elders wordt geleden, hoe wanhopig ook vele tranen daarhenen vloeijen, tot welke mislukkingen van eerlijken arbeid of vervolging des ongeluks de sterveling ook immer gedoemd worde, de tijd, die op den rampspoed volgt, is balsem voor het diepgewonde hart; ook op hem kunnen wij onze bekommernissen werpen, ook door hem wil de Vader der menschen voor ons zorgen; en, waar geene onschuld of deugd ons tegen smartgevoel kan beveiligen, waar ons hoogste heil onze rampen noodzakelijk maakt, waar de hand der eeuwige Wijsheid en Liefde die als opvoedingsmiddelen voor hare kinderen wil gebruiken, schonk Zij tevens aan den tijd het weldadig vermogen, om ons aan het gevoel van tegenspoed te gewennen. II. Daarenboven leert ons de tijd, dat de gevolgen onzer rampen niet altijd zoo noodlottig zijn, als wij ons in den beginne hadden voorgesteld. - Wanneer wolken van droefheid de ziel benevelen en ieder uitzigt verdonkeren, is de kortzigtige sterveling zoo ligt genegen, om alles verloren, zijnen toestand voor geheel hopeloos te verklaren. Ieder mensch, wiens hart voor blijde gewaarwordingen openstaat, is in die zelfde mate | |||||||
[pagina 642]
| |||||||
ook vatbaar voor het gevoel van grievende smart. Hoe treffender nu de slagen zijn, welke de rampspoed hem toebrengt, zoo veel te meer maakt de droefheid zich van hem meester, en des te minder is hij voor bedaarde overweging geschikt. Nu vertoont zich het lijden, dat hem treft, in al deszelfs ontzettende zwaarte voor zijn bewolkt gezigt, en hij verbindt hetzelve met eene reeks van gevolgen, waarvan het denkbeeld alleen reeds zijne ziel tot in het binnenste harer gewaarwordingen doet sidderen. Te vergeefs zoudt gij hem het onwaarschijnlijke dier gevolgen vertoonen; hij besluit uit de mogelijkheid tot de zekerheid, en meent u reeds wederlegd te hebben, door u tegen te spreken. Voortaan, denkt hij, is hem op aarde geene vreugde meer bereid; het lagchend gelaat der schoone natuur zal hem niet meer verrukken, de heerlijke lente hem even zoo onverschillig wezen als de barre winter, en de vriendschap ophouden de bron van reine genoegens voor hem te zijn. Het leed, dat hem bejegende, beschouwt hij als een beginsel der smarten, en zwarte wolken, van onheil zwanger, pakt zijne verbeelding reeds boven zijn hoofd zamen. Dan, zijn gevoel van tegenspoed is te hevig, om duurzaam te wezen. Ontzonk hem een gedeelte van zijnen voorspoed, de tijd doet hem al spoedig, bij het bedaren zijner droefheid, het dierbare der overblijfselen van voormalige welvaart gevoelen. En werden dierbare panden hem door den dood van het hart gerukt, hij voelt allengskens den band naauwer toehalen, die hem vasthecht aan hen, die nog overgebleven zijn. Zoo gaat het tevens met andere onheilen, welke hier den sterveling zijn beschoren. Bange onrust en knellend hartzeer maken zich van onze ziel meester, wanneer wij, bij meerdere verdiensten, ons zelfs door anderen toegekend, onwaardigen aan ons voorgetrokken zien; doch de tijd doet ons de heugelijke ontdekking, dat men ons nog niet geheel, niet algemeen miskende, en maakt ons elk bewijs van de achting en liefde onzer medemenschen, dat wij vervolgens | |||||||
[pagina 643]
| |||||||
ontvangen, zoo veel te treffender en gewigtiger. Het mislukt ons, onze omstandigheden te verbeteren; wij worden tegengewerkt, en ons lot neemt eene ongedachte wending. Dit vervult onze ziel met bittere spijt, en wij gevoelen al het onaangename, al het grievende der teleurstelling. Maar de tijd billijkt ons misnoegen niet. Hij helpt ons den rampspoed overwinnen, over tegenkanting zegevieren, en opent ons uitzigten, waarvan de mogelijkheid ons ongeloofelijk toescheen. Ja, al hadden wij van onzen voormaligen voorspoed niets, dan de puinhoopen, overgehouden; al bedekte een nacht van bange zorgen het uitzigt onzer hope; al wisselt voorspoed en tegenspoed zich op ons levenspad met de snelheid des bliksems af - de weldadige hand, des tijds zal onze smart verzachten, onze tranen droogen, ons aan de menschenliefde, aan de vriendschap, aan den Godsdienst hergeven, en ons bronnen van troost, van hope, van blijdschap openen, voor welke de eerste droefheid ons oog benevelde, maar welke de tijd ons dankbaar doet gebruiken en zegenen. III. En dit leidt mij als met de hand tot mijne derde en laatste bijzonderheid; zij is deze: de tijd doet ons het veelvuldige en nooit gedachte goede zien, dat uit ons lijden voortvloeit. - Dat onze rampen niet alleen geene noodlottige, maar zelfs goede, heilzame gevolgen zullen hebben, dit komt ons, in de bange ure des wederspoeds, als eene wonderspreukige stelling voor. En echter is geene uitspraak waarachtiger, dan deze. Het is zoo: wie den tegenspoed slechts beschouwt als het uitwerksel van een blind noodlot, dat, in zijne heillooze vaart, ons zoowel als anderen treft, en zoowel den wijzen als den dwazen, zoowel den gemoedelijken als den gewetenloozen, zoowel den vlijtigen als den luiäard, zoowel den vergeten' braven als den aalzienlijken booswicht, zoowel den wegschuilenden menschenvriend als den gekroonden menschenplager, zoowel den voorbeeldigen vader als den bederver van zijn kroost, zoowel de sieraden en weldoeners als de | |||||||
[pagina 644]
| |||||||
schandvlekken en ballasten der aarde doelloos daarin medesleept; wie zóó den tegenspoed beschouwt, ziet noch wijsheid in de bedoeling, noch goedheid in de gevolgen. Wrevelig staart zijn verwilderd oog de treurige overblijfselen zijns gesloopten voorspoeds aan; het bang verdriet knaagt duldeloos aan zijnen lijdenden boezem; de toekomst ligt in nachtelijk duister dreigende voor hem, en vertwijfeling foltert zijne ziel. Betreurenswaardige toestand! Helaas! dit wordt er dan van den mensch, wanneer valsch-wijsgeerige drogredenen dat geloof aan eene alles besturende Voorzienigheid uit zijne ziel verbannen, dat even zoo redelijk en echt wijsgeerig, als Christelijk en heilzaam is, en waarvan ik de volkomene overtuiging bij allen, welke mij heden hooren, op goede gronden vooronderstelle. Verlicht door dit zoo weldadig geloof, merken wij door den tijd allengskens op, dat een kleiner onheil ons voor een grooter kwaad beveiligde, of leeren wij het goede, dat wij bezitten, meer dan voorheen hoogschatten, dankbaar, matig, vergenoegd genieten. Ja, wie is in staat, al het onloochenbare, nooit gedachte goede, dat uit den tegenspoed, zoo hij slechts in goeden grond valt, voor 's menschen waarachtig geluk voortspruit, te berekenen? De tegenspoed maakt dan den man, wiens onbegrijpelijke ligtzinnigheid in zijnen voorspoed ons ergerde, bedachtzaam en ernstig. Van de deelgenooten zijner losbandige vermaken niet meer omgeven, wordt voor het eerst de lust tot zelfkennis bij hem opgewekt, wiens ongelukkig belang te voren medebragt, om aan zich zelven onbekend te blijven. Het gevoel, het grievend gevoel des wederspoeds is zoo zeer geschikt, om den mensch dien laatdunkenden eigenwaan, die buitensporige begrippen, welke hij, door zijnen voorspoed opgeblazen, van zijne vermogens en verdiensten koestert, van tijd tot tijd te ontnemen, en door gevoelens van nederigheid te doen vervangen. De tegenspoed boezemt dikwijls zoodanigen gemoederen menschenliefde in, tot welke de klaagtoonen der lijdende mensch- | |||||||
[pagina 645]
| |||||||
heid nimmer te voren doordrongen. De rampspoed, door den tijd geholpen, ontneemt aan 's menschen ondeugende driften niet zelden dat onzalige voedsel, hetwelk de voorspoed aan dezelve verschafte; ontneemt den gierigaard zijne schaamtelooze hebzucht, den eerloozen zijne drift naar vuil gewin, den heerschzuchtigen zijne heillooze kracht van onderdrukking, den zwelger en brasser den toevoer voor zijne brooddronkenheid; bezorgt matiging, zoo al geene uitdooving, aan het vuur, dat den boezem des vuigen wellustelings verteert; doet hem, die zijn hoogste geluk alleen in zinnelijk, dierlijk genot plaatste, van lieverlede smaak vinden in de goederen van verstand en hart, Godsdienst en deugd, menschenliefde en toekomstige zaligheid. Heilvolle rampspoed, welke den sterveling daartoe opleidt! Weldadig vermogen des tijds, dat aan de rampen dezes levens die heugelijke strekking kunt geven! Door u alleen worden wij met het leven verzoend, met het lijden bevredigd, in nood en dood meer dan overvloedig vertroost. Gij doet de twijfelingen over ons lot verdwijnen, heldert onze uitzigten heerlijk op, wischt de tranen af, ons door het leed afgeperst, houdt onze krachten en onzen moed onder de hevigste schokken staande, en lost al onze bange gewaarwordingen op in deze zegevierende overtuiging: Het raadsel is gelost, hoe digt met nacht omkleed,
Het groote raadsel, dat zoo vaak mij siddren deed:
Bij al de ellenden, die de schepping hier misvormen,
Bij al de rampen, die hier beurtlings op ons stormen,
Bij al het lijden, daar de menschheid onder zinkt,
Bij al de tranen, die het aardrijk rustloos drinkt,
Bij al de graven, die ons overal omringen,
Wil God het waar geluk van zijne stervelingen.
|
|