| |
Troost.
Komt, Pelgrims op de levensreis,
Die uitloopt op het graf!
Komt, leent uwe ooren aan mijn lied,
Dat u, in 't leed, vertroosting biedt,
En wijst dien troost niet af.
'k Gevoel, mijn broeders! wat ge lijdt,
Als gij, op 't doornig pad der aard',
Zoo zeldzaam op een bloempje staart,
En schaars een roosje plukt.
'k Gevoel, wat u de ziel doorgrieft,
Als ge op genoegens hoopt;
Als dan de toekomst u bedriegt;
Als dan uw vrolijk uitzigt liegt,
En gij slechts tranen koopt.
Maar, Pelgrims! droogt die tranen af:
'k Heb balsem voor uw pijn;
'k Heb troost, die immer waarde heeft,
En aan het hart verkwikking geeft,
In 't midden der woestijn.
| |
| |
Wat klaagt gij, in dit dal der smart,
Waar u 't geluk ontvliedt! -
Deze aard', waarop gij lijdt en klaagt,
En 't drukkend kruis der smarten draagt,
Wat klaagt ge, dat het wrevlig lot
U hier geen schatten gaart! -
Is 't water, dat u laaft en drenkt,
Het daaglijksch brood, dat God u schenkt,
Wat klaagt ge, dat uw naam niet praalt
Kiest toch het wezen voor den schijn;
't Zij u genoeg, een mensch te zijn:
Wat klaagt ge, wordt de krans des roems,
Op aarde, nooit uw lot! -
o! Hij, die, stil en onbemerkt,
Het goede wil en 't goede werkt,
Hij, hij heeft roem bij God.
Wat klaagt ge, dat, in kleinen kring,
Uw leven grafwaarts spoedt! -
't Was God, die u dien werkkring gaf;
Hij woog daarnaar uw krachten af;
En wat Hij deed, was goed.
Wat klaagt ge, dat uw zwak verstand
Geen hooger spheer doorzweeft! -
Als gij maar, trouw aan deugd en pligt,
Bestendig handelt naar het licht,
Dat God geschonken heeft.
Wat klaagt gij, als 't geluk u hier
Geen enkel offer biedt! -
Het waar genoegen woont in 't hart;
Het is ontrefbaar voor de smart,
En ducht haar pijlen niet.
| |
| |
Wat klaagt ge, zinkt uw zoetste hoop
In aaklig duister neêr! -
De nacht, waarin die hoop verzinkt,
Waarin geen enkle lichtstraal blinkt,
Brengt eens den morgen weêr.
Wat klaagt ge, wen het noodweêr loeit,
Als moest het al vergaan! -
Eenmaal bedaart het stormgeweld;
De stilte keert in bosch en veld,
En brengt verkwikking aan.
Wat klaagt gij, om het droef gemis
Gij zijt hier nog een sterveling:
Zij zijn verplaatst in hooger' kring,
Dien God voor hen ontsloot.
Wat klaagt gij, als ge eenmaal het graf
Gij zijt gevormd voor hooger' stand:
Deze aarde is wel uw vaderland,
o, Pelgrims, die, met mij, het spoor
Naar 't stille graf betreedt!
Eens staat ge aan d'eindpaal van de smart;
Eenmaal verduurt uw lijdend hart
Maar dan ook zijt gij eeuwig vrij
Van 's levens knellend juk;
Maar dan verschijnt de schoonste dag,
Dien nooit uw sterflijk oog hier zag,
De dag van 't hoogst geluk.
Wat klaagt ge dan, als, op de reis
De weg u somtijds moeilijk wordt,
En 't bloempje van de vreugd verdort,
Hier voor uw' voet geplant!
| |
| |
Wie wacht de rust van 's Vaders huis
In 't midden der woestijn?
Hij, die alleen 't genot bemint,
En elke taak te moeilijk vindt,
Hij kan geen Pelgrim zijn.
Maar hij, die 't al ontberen kan,
Hij weet, (en 't is hem troost voor 't hart)
Dat zelfs de proefweg van de smart
Hij draagt den last, hem opgelegd,
Hij mort niet onder tegenheên;
Hij ziet op 't eind' der reize alleen,
Hij weet, wat rampspoed hem verbeid',
Maar eeuwig, zonder einde of maat,
Is 't heil, dat hem te wachten staat,
Komt, Pelgrims! zijt dan steeds getroost,
't Genot, dat hier de zinnen streelt,
Is slechts een nietig schaduwbeeld;
Het is geen duurzaam goed.
Komt, Pelgrims! treurt dan niet om 't leed,
Dat u op de aard' verbeidt.
Eenmaal, voor hooger' stand bestemd,
Verlaat ge 't stof, dat u omklemt,
En leeft - voor de eeuwigheid.
Komt, Pelgrims! droogt uw tranen af;
Vreest niet; houdt moedig stand:
Het eind' der reis verzoet het al;
De weg zij moeilijk, steil en smal,
Hij leidt naar 't vaderland.
|
|