mogelijke ter redding van de vrouw en het kind te beproeven. Hij dringt tot hen door, en stort zich, in de hoop van, zwemmende, de beladene en wegzeilende kleine boot nog te bereiken, met hen in de schuimende golven. Hij reikt haar de hand - reeds is het kind aan hare zwakke armen ontrukt - (men vond het daarna aan de Engelsche kust) en poogt haar voort te slepen; maar de vastgeklemde hand hindert hem in het zwemmen, en hij beduidt haar, dat zij zijnen voet grijpe; zij doet zulks, heeft echter geene kracht genoeg zich boven te houden, en begint te zinken. Hij ziet het, en grijpt haar bij de schoone, lange haren, die hij om zijne hand slaat. Al zijn pogen, echter, om al zwemmende de kleine boot met haar te bereiken, is vruchteloos; en hij besluit, haar naar het schip bij haren echtgenoot terug te brengen, die, aanschouwer van zijne vergeefsche pogingen, zich nog aan den grooten mast houdt vastgeklemd. In het oogenblik, dat hij het schip nadert, heeft men de groote boot losgemaakt, en laat dezelve af in zee. De beklagenswaardige vrouw wordt tusschen deze en het schip geprangd en - verbrijzeld! Den edelmoedigen redder besterven hare haren, met een gedeelte van het hoofd, in zijne hand.... Kort daarop wordt ook haar echtgenoot door den vloed in den afgrond weggesleept. o, Waarom niet eenige oogenblikken vroeger, eer hij die ijsselijkheid moest aanschouwen!
De manschap in de kleine boot verdwijnt almede spoedig - de golven slaan haar omverre; en, na verloop van een half uur, zijn nog alleen de Kapitein, de Onderstuurman en de Scheepstimmerman, met den jongen maas, overig. De drie eerste grijpen het losgescheurde voorste deel van het schip, en worden met hetzelve naar eenige boven de oppervlakte der zee uitstekende klippen gedreven, welke zij vatten en gelukkig beklimmen; terwijl maas, op een ander stuk van het wrak, drie dagen en nachten voor hunne oogen omdrijft, en zich niet redden kan. Eindelijk bezwijken zijne krachten; en, een half uur voordat men zijne drie overige lotgenooten van de Engelsche kust ter hulpe snelt, verzinkt hij in den vloed.
De drie geredden zijn, door honger, angst en vermoeijenis uitgeput, te Hamburg aangekomen. Mij schijnt hun lot, (en vooral dat des Kapiteins) na de aanschouwde ijsselijkheden, weinig minder beklagenswaardig, dan dat hunner verongelukte lotgenooten.