| |
| |
| |
Caraccas.
‘Mijnheer de Redacteur!
Dewijl aller aandacht op den tegenwoordigen oorlog der Insurgenten met de Spanjaarden gevestigd is, en men daarom niet ongaarne iets wegens de Spaansche kust van Zuid-Amerika, vooral van Venezuëla, verneemt, zoo zend ik U nevensgaande beschrijving van Caraccas, de hoofdstad dier provincie, welke vóór weinige jaren het tooneel des oorlogs was, en thans wederom schijnt te zullen worden; met verzoek, dezelve in uw geacht Maandwerk te plaatsen.
Utrecht, den 10den Sept. 1819.
Uw bestendige Lezer
B.’
Dikwijls, wanneer ik van Curaçao, bij helder weder, op 12 mijlen afstands, de hemelhooge bergen van de provincie Venezuëla zag, kwam de lust in mij op, om dat schoone en vruchtbare land, hetwelk door sommigen als een paradijs wordt afgeschilderd, van nabij te bezien. Ik besloot daarom, de hoofdstad dier provincie, Caraccas, voor eenige dagen te bezoeken, en vertrok van Curaçao den 24sten April 1819.
Na eene vrij voorspoedige reis van vier dagen, waarin wij tegen stroom en wind moesten opwerken, zagen wij land; maar op eene wijze, die voor mij zeer vreemd was, namelijk boven de wolken; het benedenste gedeelte der bergen verschool zich geheel en al in dezelve; alleen de kruinen van dit reusachtige land vertoonden zich, op eene verbazende hoogte, als eene donkerblaauwe streep. Toen wij naderbij kwamen, zagen wij den zadel of zetel van Caraccas, den hoogsten berg uit deze streek, in welks nabijheid die stad ligt.
Kort daarop bevonden wij ons voor de reede van de stad Laguayra, welke genoegzaam in de opene zee is; hetgene het aan wal komen allermoeijelijkst maakt, kunnende men zulks niet altijd met drooge kleederen doen.
Op een' afstand vertoont de stad Laguayra zich redelijk
| |
| |
schoon; zij is schuins tegen eenen berg gebouwd, en schijnt, door de menigvuldige batterijen en forten, die men gewaar wordt, zeer sterk te zijn. De stad zag er echter van nabij in het geheel niet bevallig uit, dewijl dezelve uit ruïnen en slecht gebouwde huizen bestaat; hare bevolking wordt op 5000 zielen begroot.
De groote morsigheid, welke er in de passado, of herberg, heerschte, de ondragelijke hitte, welke men in deze stad gevoelt, en die veroorzaakt wordt door derzelver ligging aan den voet eens hoogen bergs, deden mij besluiten, spoedig naar Caraccas te vertrekken.
De reis derwaarts gaat over een' berg; en de muilezel is hier weder het getrouwe, onvermoeide beest, dat den reiziger veilig over dezen steilen en moeijelijken weg voert. Voordat de weg tegen den berg oploopt, ontmoet men een vrij groot dorp, Maiquetier genaamd. (Aan de andere zijde, ten oosten van de stad Laguayra, ligt het dorp Macoeta, hetwelk van de zeezijde een overheerlijk gezigt oplevert, daar het aan den voet van een' met boomen beplanten berg, in eene schoone vallei, ligt, en uit kleine plantaadjen bestaat.) In het begin is de weg tegen den berg zeer zandig, en ligt tusschen eene kloof; maar allengs wordt dezelve schooner, en, toen hij mij tot op 6000 voeten boven de oppervlakte der zee gebragt had, gevoelde ik gewaarwordingen, welke ik niet kan beschrijven. De lucht was hier zuiver, koel en frisch, en overtrof het schoonste lenteweder in Europa. Onmogelijk is het bijna voor den reiziger, zich hier voor te stellen, dat hij op 11 graden N.B. is.
De landsgesteldheid is er niet minder bekoorlijk. De vele en onderscheidene soorten van boomen, die men hier ziet, de vreemde gewassen en bloemen, welke de aangenaamste geuren uitwasemen, en waarbij zich de schoonst gekleurde vogels en kapellen verheugen, terwijl hier en daar een beekje van den berg afstroomt, dit alles levert de fraaiste schakering op; en wanneer men dan hierbij nog het schoone uitzigt voegt, hetwelk men op de andere bergen en de daarbij liggende valleijen heeft, zoo kan het niet anders, of het moet op elk den gevoeligsten indruk maken.
Bijna altijd ziet men hier wolken beneden zijne voeten, en dikwijls bevindt men zich midden in dezelve. Eens, toen ik des morgens vroeg dezen weg reed, bevond ik mij bijna een
| |
| |
half uur lang in eene dikke wolk, welke met eenen scherpen, vinnigen wind werd voorbijgedreven, en die zulk eene koude veroorzaakte, dat ik, even als des winters in het vaderland, (de Nederlanden) het gevoel in ooren en neus verloor. Ofschoon ik niemand zou raden, Spaansche gewoonten na te volgen, omdat dezelve over het algemeen niet goed zijn, zoo heb ik er mij echter wél bij bevonden, met, gelijk de Spanjaarden, eene wollen deken op reis mede te nemen, in welker midden een gat gemaakt is, waardoor men zijn hoofd steekt, en waarmede het geheele lijf bedekt is, zoodat men beschut wordt voor koude, nevel en regen, welke de reizigers menigmaal op dezen weg overvallen.
Omtrent op het midden van den weg ligt eene kleine, ellendige Spaansche herberg, waar het te morsig is om zich neêr te zetten, en men, voor veel gelds, niet dan slecht eten kan bekomen. Wanneer eene andere menschensoort in dit schoone land woonde, dan zoude op deze plaats, die zoo groot is, dat er gemakkelijk een dorp zou kunnen gebouwd worden, zeker eene der schoonste en welingerigtste herbergen staan; want niemand gaat dezen weg over, zonder aldaar uit te rusten, zoodat men er altijd vele menschen vindt, en dikwijls een' geruimen tijd moet wachten, eer men plaats kan krijgen aan het tafeltje, waar het eten opgedischt wordt. Indien de verandering van luchtgestel en de vermoeijenissen der reis den vreemdeling zulk een' grooten eetlust niet veroorzaakten, zou hij het eten op deze onzindelijke plaats onaangeroerd laten. Een Spanjaard bekreunt zich echter daar niet veel over; het is hem onverschillig, hoe het er uitziet, en hoedanig de spijzen zijn toebereid.
De weg van Laguayra naar Caraccas, die vier uren lang is, van welke men ongeveer drie uren tegen den berg oprijdt en in één uur weder naar beneden gaat, is altijd, doch voornamelijk op sommige dagen in de week, regt levendig: bijna ieder oogenblik ontmoet men menschen, die, zoo zij tot den aanzienlijksten stand behooren, met sabel en pistolen gewapend zijn, omdat men hier somwijlen gevaar loopt van aangerand en uitgeplunderd te worden. Niet zelden ziet men op dezen weg troepen van 40 à 50 muilezels, welke koopmansgoederen van Laguayra naar Caraccas brengen, (die gedeeltelijk vandaar weder dieper landwaarts in gevoerd wor- | |
| |
den) en beladen met andere voortbrengselen, als koffij, cacao, huiden, enz. terugkeeren.
De overtogt over dezen berg veroorzaakt den koophandel groot nadeel, dewijl de prijs van 's lands voortbrengselen merkelijk hooger wordt, door de groote huur, welke men voor de muilezels betalen moet, die daarenboven, van wege de steilte des bergs, slechts met zeer weinig goederen kunnen beladen worden.
Wanneer de weg op het hoogst tegen den berg oploopt, en vandaar weder naar de andere zijde afdaalt, laat zich de stad Caraccas spoedig zien, en wel op eene wijze, welke mij in verrukking bragt. Veel had ik van dit natuurtooneel hooren spreken, hetwelk ik voor overdreven gehouden had; maar, toen ik hetzelve zag, overtrof het alles, wat men mij daarvan gezegd had. Men ziet beneden zich eene uitgestrekte vallei, van alle kanten omringd van bergen, die zich in de wolken verliezen. In deze vallei ligt Caraccas, alsof het een molhoop ware, en rondom hetzelve, zoo ver het oog kan reiken, uitgestrekte maïsvelden, plantaadjen, tuinen, bosschaadjen, enz.; hetgene, als men het bij helder weder op dezen afstand ziet, een gezigt oplevert, dat alle verbeelding te boven gaat, en voorzeker onder de schoonste tafereelen, die men op de aarde vindt, kan gerangschikt worden. Ik steeg van mijnen muilezel af, om mij eenige oogenblikken aan mijne verbazing over te geven. Nimmer had ik mij verbeeld, met éénen blik zoo veel schoons te kunnen overzien!
De weg wordt, naar beneden gaande, slecht en moeijelijk; en, daar het reeds midden op den dag was geworden, was ik verblijd, toen ik in de passado royal te Caraccas aankwam. Ik vond hier twee Duitsche kooplieden van St Thomas en twee Engelschen, welke de eenigste vreemdelingen op deze plaats waren, en die eigenlijk hun verblijf te Laguayra houden, waar zich vele vreemdelingen bevinden, die aldaar, uit staatkundige oogmerken, door het Gouvernement tegenwoordig geduld worden; want, daar de inwoners van deze provincie geenen onderstand van hunne eigene natie kunnen krijgen, zijn zij in de noodzakelijkheid, hunne toevlugt tot vreemden te nemen, en in verschillende behoeften, zelfs in die des legers, te voorzien. Indien echter de Spanjaarden door den tijd uit hunnen neteligen toestand mogten gered
| |
| |
worden, dan lijdt het geen' twijfel, of alles komt weder op den ouden voet; geene andere menschen mogen dan hier den grond betreden, dan goede katholijke Spanjaarden, en geene andere vaartuigen worden toegelaten, dan die van Europeesch Spanje komen.
Wanneer men evenwel van Laguayra naar Caraccas reist, moet men daartoe een paspoort van den Kapitein-Generaal hebben, hetwelk men niet dan met de grootste moeite en na 8 of 14 dagen wachtens kan krijgen. Met dit paspoort mag men tegenwoordig niet langer dan drie dagen in de hoofdstad verblijven, ten zij hetzelve weder voor drie dagen verlengd worde.
De heilige(?) Inquisitie schijnt de vreemdelingen nog al ongemoeid te laten; alleen zeide men mij, dat onlangs een koopman van het land was gezonden, omdat men bemerkt had, dat hij - een vrijmetselaar was!
Een Duitsch koopman verhaalde mij, dat hij, dikwijls in de kerk gaande, om zich in de Spaansche taal te oefenen, eens een' priester schrikkelijk had hooren uitvaren tegen de vreemdelingen, die thans maar zoo geduld worden: al de rampen en ongelukken, welke deze streken getroffen hadden, schreef hij aan dat kettervolk toe; er bijvoegende, dat, zoo het niet veranderde, het nog veel erger zoude worden. De meeste inwoners denken er echter geheel anders over; zij zijn zeer op vreemdelingen gesteld, en bewijzen dezelve veel vriendschap.
De stad Caraccas wordt gerekend 3000 voeten boven de oppervlakte der zee te liggen, en daardoor wordt de luchtstreek zeer gematigd; des morgens en des avonds is het zeer koel, ja zelfs kond, en des nachts heeft men wel eene goede wollen deken noodig. Midden op den dag, echter, kan het zeer heet zijn, omdat de zonnestralen, door de bergen teruggekaatst, op de stad nedervallen, en men er over het algemeen zeer weinig wind gevoelt. Deze verandering van weder schijnt hier geenen nadeeligen invloed op het menschelijk ligchaam te hebben; het is er zeer gezond, en een Europeaan acclimateert zich hier veel gemakkelijker dan op de eilanden, die den vreemdelingen zoo dikwijls tot begraafplaatsen verstrekken.
In Caraccas zijn de hevige schokken, welke hier de natuur, zoowel als de burgerstaat, ondergaan heeft, op eene wijze zigtbaar, welke men niet zonder gevoel aanschouwen
| |
| |
kan. De aardbeving van het jaar 1812 heeft hier de verschrikkelijkste verwoestingen aangerigt, geen huis onbeschadigd gelaten, en de helft der stad in een' volslagen' puinhoop veranderd. Ik heb verscheidene straten doorwandeld, waar niet één huis opgebouwd was, maar zich alles in denzelfden toestand bevond, waarin het de aardbeving gebragt had.
De omwenteling, die in deze provincie met dezelfde woede wordt voortgezet als toen zij het eerst uitbarstte, maakt den opbouw dezer stad onmogelijk; dewijl vele van derzelver inwoners, of niet meer in wezen zijn, of als ballingen op vreemde plaatsen rondzwerven, of zich thans nog bij het leger der onafhankelijken (Independenten) bevinden; een klein gedeelte slechts, die de zaak des Konings van Spanje, misschien om staatkundige redenen, getrouw gebleven zijn, (van de algemeene amnestie hebben slechts zeer weinige onafhankelijken gebruik gemaakt) bewoont thans nog de stad, en van de 32000 inwoners, welke Caraccas vóór de omwenteling bezat, telt men er heden niet meer dan 17000, van welk getal twee derde gedeelten lieden van de kleur zijn.
Niets valt een' vreemdeling in deze stad meer in het oog, dan de bouworde der huizen, welke juist geschikt is, om bij eene aardbeving de ijsselijkste verwoestingen aan te rigten. De muren der huizen, zoowel van binnen als van buiten, zijn ongeveer drie voeten dik, en bestaan enkel uit zand. Ik heb, tot mijne verwondering, binnen weinige uren eenen muur van een huis zien optrekken. Men gebruikte daartoe een' houten bak, die met zand, hetwelk met water gemengd was, en eenigzins naar roode klei geleek, opgevuld werd. Deze bak werd vervolgens omgekeerd, en de natgemaakte klomp aarde bleef op den muur zitten. Dit wordt dan zoo dikwijls herhaald, totdat de muur hoog genoeg is, welke dan aan beide zijden met kalk bestreken wordt, hetgene denzelven nog eenige stevigheid geeft, want als het zand weder regt droog wordt, is de muur zoo sterk, dat men er met een' stok gemakkelijk een gat in kan stooten. Men begrijpt dus ligt, dat deze muren niet den geringsten schok eener aardbeving kunnen doorstaan, maar door derzelver dikte en broosheid vele ongelukken moeten veroorzaken; en hiertoe is verder het geheele huis ingerigt. Elk raam, hetzij hetzelve op de straat of op de binnenplaats uitziet, is voorzien van ijzeren spijlen, zoo zwaar dezelve maar vallen kunnen; geen
| |
| |
venster, zoowel boven als beneden, is van dit sieraad ontbloot. Behalve dat dit een doodsch aanzien geeft, is zulks ook in het geheel niet geschikt in een warm luchtgestel. De vloeren der boven- en benedenkamers zijn met klinkers belegd, welke hier gebakken worden, en mede bijdragen om de huizen zwaarder te maken, en dezelve daarenboven naar kloosters te doen gelijken.
Gelijk in alle Roomsche landen, is het ook hier: de geheele schoonheid der stad bestaat nagenoeg in de veelheid, grootte en pracht der kerken. Nergens, intusschen, is zulks gevaarlijker dan hier. Naar mate dezelve hooger en grooter zijn, is het getal der slagtoffers, die bij eene aardbeving, waaraan deze stad, door derzelver hooge ligging, is blootgesteld, onder dezelve verpletterd worden, ontzettender. Naar de ruïnen te oordeelen, moet het getal der kerken alhier verbazend groot geweest zijn. Slechts weinige zijn veder opgebouwd; en deze hebben dan nog al derzelver pracht verloren, welke zij ééns bezaten, voordat die noodlottige aardbeving dezelve vernielde. De kathedrale kerk is thans de éénige, welke uitmunt; en hij, die smaak vindt in alles, waarmede eene Roomsche kerk is opgesierd, zal dezelve zeer schoon vinden. De geestelijkheid te Caraccas heeft thans de aardbevingen eens willen trotseren, door weder eenen zeer hoogen steenen toren op deze kerk te bouwen. Deze dwaasheid zal weder vroeg of laat de noodlottigste gevolgen hebben; want er gaat geen half jaar voorbij, zonder dat er schokken van aardbevingen gevoeld worden. Op dezen toren is wel een Heilig van den eersten rang, als Patroon van de kerk, geplaatst; doch dit helpt zoo weinig! Men heeft het hier bij ondervinding, dat de Heiligen niets tegen de onwederstaanbare magt eener aardbeving vermogen; want niet alleen had iedere kerk haren Heilig, maar zelfs elk huis: nog leest men op de ingestorte muren: ‘De Patroon van dit huis is de Heilig die of deze;’ en echter is geen dier huizen onbeschadigd gebleven.
De Bisschop van Caraccas heeft wijsselijk gehandeld met deze ongelukkige stad te verlaten, waar hij toch niet veilig wezen, of zijne 60,000 Spaansche daalders, welke hij jaarlijks inkomen heeft, in vrede verteren kon; hij was, zoo als ik vernam, naar Europa vertrokken, alwaar hij geoordeeld heeft, zich met zijne geringe jaarwedde beter te kun- | |
| |
nen behelpen! Het getal herders, welke hij hier over zijne kudde heeft achtergelaten, is niet gering: deze houden zich immer bezig met het doen van processiën, die hier ook des avonds plaats hebben; en deze zijn wel de schoonste en gemakkelijkste: want dezelve geschieden met vele lantarens, welke aan stokken in de hoogte gedragen worden; de loop is een drafje, (het kan ook 's avonds hier vinnig koud zijn) en men behoeft niet te knielen, maar slechts in het voorbijgaan den hoed af te nemen.
De geestelijken genieten hier het vette der aarde niet alléén; zij gunnen anderen ook wat: want, toen ik iemand mijne verwondering te kennen gaf, dat mij bedelaars ontmoet waren, en dat hier, op eene plaats, waar de behoeften zoo gering zijn en de aarde zoo moederlijk en mild is, kreeg ik tot antwoord, dat dit gepermitteerde bedelaars zijn, die van de priesters eene privilegie hebben, om in Gods naam te bedelen, en dat men zich wachten moest, tegen deze lieden iets te zeggen, want dat zij alsdan de hulp der priesters zouden inroepen, die te dezer plaatse, als zij beginnen, in het geheel niet mak zijn.
Behalve de kerken, behoort onder de grootste gebouwen het Franciskaner klooster, waarin zich een groot aantal welgevoede monniken bevinden, die zich aan eene vrome ledigheid toewijden. Het is een zonderling denkbeeld, op eene plaats, waar luchtgesteldheid en volkskarakter zich vereenigen om luiheid en lediggang te bevorderen, nog bijzondere inrigtingen te vinden, welke aan deze ondeugden voedsel geven. Er is ook een nonnenklooster; maar wie er de Beschermheilig van is, is mij ontgaan: dit, echter, weet ik, dat het zich in een' zeer bloeijenden staat bevindt.
Buiten deze twee gestichten, is er een ander, hetwelk Caraccas meer eer aandoet; namelijk eene akademie, waar men in alle vakken (uitgezonderd in de wijsbegeerte) onderwijst. Voorheen, toen de studenten nog niet aan het jus naturae et gentium dachten, was deze hoogeschool in een' bloeijenden staat; en 400 jonge lieden maakten zich hier bekwaam, om in onderscheidene posten voor deze provincie nuttig te zijn. Thans is het getal der studenten nog geen 100; de overige hebben hun graf gevonden op de bergen van Venezuëla, toen zij voor de zaak der vrijheid de wapenen opvatteden, om hunne onderdrukkers te bestrijden.
| |
| |
Zonder aandoening kan men het ongelukkig lot der inwoners dezer provincie niet beschouwen, die voor hunne onafhankelijkheid goed en leven opofferden. Zelden is er voor eene regtvaardiger zaak krijg gevoerd, dan hier; maar ook zelden is de uitkomst zoo noodlottig geweest, en zulks voornamelijk, omdat het de opstandelingen aan bekwame opperhoofden ontbrak. Ware hier een washington aan het roer van zaken geweest, geene Spaansche vlag zou hier meer waaijen, en Venezuëla gewis een der bloeijendste gewesten dezer aarde zijn. Maar ongelukkig plaatste zich aan het hoofd der opstandelingen een man, die, zonder krijgs of staatsman te zijn, tegelijk het leger en den staat bestuurt; die niet alleen de reeds verkregene vrijheid en onafhankelijkheid niet wist te verdedigen, maar die ook verscheidene malen, en op verschillende wijzen, de goede zaak verijdelde; van wien niets anders kan gezegd worden, dan dat hij een der rijkste ingezetenen dezer provincie was.
Daarenboven maakten de opperhoofden der onafhankelijken zich aan dezelfde misdaden schuldig als hunne tegenpartij, namelijk aan onmenschelijkheid en wreedheid. Te Laguayra zag ik hiervan nog een gedenkteeken, dat mij met ijzing vervulde. Op de markt der stad is door het Konings-Gouvernement eene gedenknaald opgerigt, van gedaante als eene graftombe, op welker vier hoeken zoowel, als op de punt der naald, doodshoofden geplaatst zijn. Ter nagedachtenisse, dus luidt het opschrift in het Spaansch, van de ongelukkige slagtoffers, die op den 3den September door de woede der opstandelingen vermoord zijn, omdat zij aan hunne grondbeginselen getrouw waren. Tusschen de 11 en 1200 dezer ongelukkigen werden uit de gevangenis gehaald en doodgeschoten.
Men is hierom thans in deze provincie zeer tegen de onafhankelijken ingenomen. Het Koningsbestuur blijft hun wel onregtvaardig en drukkend; maar van de tegenwoordige onafhankelijken hebben zij niets dan plundering en moord te wachten: want de inboorlingen, die thans nog voor hun volksbestaan strijden, zijn zeer weinig. Bijna het geheele leger der onafhankelijken bestaat deels uit vreemdelingen, die voor geene vrijheid of vaderland de wapenen voeren, deels uit Negers en Mulatten, die voor geen bestuur van Blanken hun bloed zullen laten stroomen, en dezelve even zoo sterk haten als de slavernij. Zoo daarom, in dezen toestand van
| |
| |
zaken, de onafhankelijken de overhand behielden, zoude het eene groote kans loopen, dat de lieden van de kleur zich meester van het bestuur maakten, en dit gewest in een tweede St. Domingo veranderden.
Het behoud dezer provincie, tot dus verre, voor den Koning van Spanje, is wel voornamelijk toe te schrijven aan deszelfs bevelhebber morillo, die sedert verscheidene jaren geheel en al van het moederland verlaten is, en alleen door zijn' moed, krijgskunde, dapperheid, en al die deugden, welke aan de opperhoofden zijner tegenpartij ontbreken, bijna in elken strijd overwinnaar blijft, ofschoon hij dikwijls met eenen sterkeren vijand te doen heeft.
De Generaal morillo heeft bij zijne soldaten, en ook bij de inwoners, een onbepaald vertrouwen verworven. Hiervan zag ik te Caraccas een sterk bewijs. Toen, gedurende mijn verblijf aldaar, een Engelsch Kapitein van eene oorlogsbrik, die, zoo hij zeide, door den Gouverneur van Barbados afgezonden was, de tijding kwam brengen, dat er te Margarita 3000 man Engelsche troepen geland waren, die het voornemen hadden, ergens op de kust eenen aanval te ondernemen, veroorzaakte deze stellige tijding in den beginne te Caraccas eene groote ontsteltenis en verwarring; doch men beschouwde al spoedig deze tijding als overdreven; sommigen meenden, het was koopmans-speculatie, en de Spaansche Officieren, hier in garnizoen liggende, zeiden: ‘Laat zulks waar zijn! 800 man Spanjaarden met morillo zijn toereikend, dezelve te verjagen.’ Er liep hier, dit erken ik, wel wat Spaansche trots onder; maar uit alles kon men ten duidelijkste merken, dat zij onder morillo onoverwinnelijk meenden te zijn.
Van de 10,000 man troepen, welke morillo in het jaar 1814 met zich naar Nieuw-Grenada voerde, zijn er, volgens de getuigenis der Spaansche Officieren, niet meer dan 3000 in leven; de Regementen zijn aangevuld met Zwarten en andere gekleurden, op welke men zeer weinig kan vertrouwen, dewijl de geest van Independentie sterk onder hen heerscht.
Te Caraccas lag in garnizoen het Regement van Navarre, dat genoegzaam voltallig uit Europa vertrokken was, en waarvan thans alleen de Officieren en Onderofficieren Europesche Spanjaarden waren. De soldaten waren in den allerellendigsten toestand, en geleken meer naar bedelaars of struikroo- | |
| |
vers, dan naar Koningstroepen; sommigen hunner stonden blootsvoets op schildwacht, en ieder had eene onderscheidene buis, rok, hoed, schakot, muts enz., hetwelk er alles armoedig, gescheurd en gelapt uitzag.
De omstreken van Caraccas zijn schoon en vruchtbaar, en worden op verscheidene plaatsen van waters doorstroomd, welke van de bergen afkomen, en waarvan er drie door de stad loopen. Men vindt hier verscheidene plantaadjen, inzonderheid van koffij, welke in deze streken zoo goed is, als men ergens elders zal vinden. Het ontbreekt echter aan de noodige werklieden; want het getal der slaven is er zeer sterk afgenomen. Ik ben op eene koffij-plantaadje geweest, waar slechts 14 slaven waren, en waar er meer dan 40 vereischt werden, om den noodigen arbeid te verrigten.
Vele rijke inwoners van Caraccas hebben buiten de stad tuinen, waar vruchten en groenten geteeld worden. De meeste Westindische vruchten vindt men hier in derzelver volmaaktheid, en de noordelijke tieren hier tamelijk wel; ik heb druiven en aardbeziën gegeten, welke zoo goed als die in Europa waren; de appelen, perziken, abrikozen, enz. zijn minder goed, maar ik geloof, dat ze veel verbeterd konden worden. De kool, wortelen, rapen, doperwten, salade, enz. kwamen alle zeer nabij de Europesche; jammer slechts, dat de Spanjaarden geen beter gebruik van deze gaven des Hemels weten te maken: deze groenten worden meestal op eene slechte en onsmakelijke wijze toebereid, en daarenboven nu eens onrijp, dan weder overrijp afgeplukt. Deze onverschilligheid der Spanjaarden, wat en hoe zij eten, noemen zij zelve matigheid.
Deze tuinen, die anders, door derzelver menigvuldige boomen, schoone buitenplaatsen zouden zijn, waren meestal in een' slechten, vervallenen toestand. Nagenoeg een uur van de stad zag ik eene welgelegene en aangename buitenplaats, of laat ik liever zeggen, welke het in vorige jaren geweest was; want dezelve zag er woest en verwaarloosd uit, en het huis was door de sterke aardbeving van 1812 ingestort, en in dien staat tot heden gebleven. De vruchtbare grond had langs de ingestorte muren struiken en heesters doen opschieten, en uit de scheuren van den grond groeiden zelfs kleine boomen; hetwelk aan dit huis de gedaante gaf, alsof het eene ruïne van eenige eeuwen ware. In den tuin wandelende, ont- | |
| |
dekte ik eenen zonnewijzer, welke nog het uur van den dag aantoonde. Dit was voor mij hier een vreemd verschijnsel: kruisen had ik wel op elk gebouw gezien, maar eenen zonnewijzer had ik niet gedacht hier te vinden. Dit raadsel werd spoedig opgelost, toen ik vernam, dat de alombekende reiziger a. von humboldt in dit huis eenigen tijd had doorgebragt, dezen zonnewijzer gemaakt, en tot eene gedachtenis achtergelaten had. - Niet zonder gevoel verliet ik deze plaats, niet zoo zeer omdat ook hier de onbestendigheid van al het aardsche te lezen was, noch ook omdat dit de woonplaats eens rijken Spanjaards, en alzoo misschien het verblijf der welvaart, geweest was, maar omdat von humboldt op deze plaats gewoond en gearbeid, zijne natuurkundige opmerkingen en nasporingen gedaan, en de kennis der aardrijkskunde en natuurlijke historie verrijkt had. Lang, dacht ik, moge dit gedenkteeken van kunde en beschaving hier in wezen blijven, totdat eenmaal in deze heerlijke oorden menschen wonen, uit welke humboldts geboren worden!
|
|