| |
| |
| |
Mengelwerk.
De harmonie in het heelal.
Vierde zang.
Gelijk op 't effen meer een kiel wordt voortgedreven,
Wanneer om 't fladdrend zeil de frissche koeltjes zweven,
En vliegt met sterke vaart, wanneer het zeenat raast,
En in 't gespannen doek het west of noorden blaast;
De orkaan, met woest geweld, zijn' kerker uitgebroken,
De hooge baren zweept, en d'afgrond zelfs doet koken,
Het zeil en touwwerk scheurt; geen roer stuurt in den nood,
Het hulkje en 't reusgevaarte op rif en klippen stoot:
Zoo leidt de neiging u, houdt gij dat roer in handen;
Zoo moet gij, sterveling! bij 't woên der driften, stranden.
Wat zou het leven zijn, wanneer ons de eerste ontbrak,
Niets in de koele borst een prikklend vuur ontstak?
Geen haken naar genot den boezem kon doen gloeijen,
En, laauw en kruipend, 't bloed door de aders heen moest vloeijen?
Wat brengt het werktuig voort, wanneer geen rad het drijft;
De spil, waar alles rust, steeds onbewogen blijft;
De slinger stilstaat, en de veren spanning derven?
Het is de rust van 't graf; 't is zonder vruchten sterven.
Werk, menschdom! en geniet! Zoo spreekt alom natuur.
Zij gaf de krachten u, en een toereikend vuur.
Maar wordt dat vuur een gloed, 't zal in den boezem blaken,
Gelijk des Etnaas muil, verderf en jamren braken;
't Zal woelen in uw bloed; 't zal knagen aan uw been:
Kom, achtbre redel blusch, of 't aardsch geluk is heen!
| |
| |
De driften, groote God! zij zijn Charybdis klippen;
't Valt moeijelijk, aan haar, aan Scyllaas arm te ontglippen:
En toch gaaft Ge ons een baak, een gids op 's levens zee;
Zij lichten; maar 't geweld sleept hulk en stuurman meê.
Hier lokt de schoone vrucht; aan gindsche tafel rijzen
De fijnste geuren uit verscheidenheid van spijzen;
Geprikkeld wordt de smaak hier door 't verkwikkend zoet,
En keur van lekkernij biedt lagchende overvloed.
Geniet: maar stel een perk aan onverzaadbre zinnen;
Houdt wacht: of 't bijtend gif dringt aâr en boezem binnen;
Laat af: gij koopt deez' stond, dit kort genot te duur;
Terug: gij graaft uw graf, en 't streelend zoet wordt zuur.
Gij hoort? Zal rede hier op lusten zegevieren?
Gij valt: en, door dien val, verlaagt ge u zelv' tot dieren.
Natuur, gehoond, eischt regt; het ligchaam krimpt van smart;
Maar, hoe 't ook lijden moog', meêr lijdt het schuldig hart.
Die beker lacht u toe: en zoudt gij hem niet drinken,
Niet voor het vaderland, voor liefde en vriendschap klinken?
Komt, dat de zoete wijn den eedlen geest verheug';
Komt, lept dien godendrank: maar laat het bij een teug.
Te veel in dees bokaal van 't tintlend nat geschonken:
Het is geen nektar meer, de droessem wordt gedronken;
Een vuur vliegt door uw bloed; het oog, verwilderd, vlamt;
Beneveld wordt het brein, en elke spier verlamd;
Gij holt, gelijk het ros, ontworsteld aan zijn teugels;
Gij raast: en 't woest verderf leent u zijn breede vleugels;
Gij schendt, in dolle vaart, elk bloempje, dat ge ontmoet,
Den steel, waaraan het hangt, het plantje, dat het voedt;
Gij hebt het Godlijk beeld, u ingedrukt, verloren,
Schijnt, als het reedloos dier, voor stof en slijk geboren;
Uw tong ontglipt aan 't roer, en breekt door elken band:
Meer moordt zij door haar gif, dan de onbestuurde hand.
| |
| |
Elk schuwt den woestaard, door een' helschen gloed gedreven:
Rampzalig, die met hem, geen liefde waard, moet leven!
Rampzalig, teedre vrouw! noem ik bij hem uw lot:
‘Geen' vader heeft mijn kroost!’ zoo zucht uw hart tot God.
Mensch! de eêlste vonk ontvlamt in 't bloeijen van uw jaren:
Natuur legde in uw hart den sterken trek tot paren.
De liefde is 't rijkst genot, dat ons deze aarde biedt:
Kom, smaak het, sterveling! neen, blusch die vlammen niet.
Zink aan de warme borst, waar dubbel wordt genoten,
Heeft voor u de overvloed zijn' horen uitgegoten;
Waar u het zaligst loon voor 's levens zorgen wacht;
De schicht der smart verstompt, en 't lijden wordt verzacht,
Wind, maagd! u om dien stam, zoo krachtvol, schoon en stevig:
Hij houdt u, slingrend klijf! al woedt de noordstorm hevig.
Komt, harten! vloeit ineen: dat niets dan 't graf u scheid':
Wat hier dan breken moog', hereent eens de eeuwigheid.
Maar matig, vuurge knaap! het koken in uwe aadren:
Neen, waag 't niet, elke bloem met wuften zin te naadren;
Neen, speel niet, los en stout, met 't weefsel, sijn en teêr:
Het kleenste vlekje kleeft, en weg is maagdlijke eer.
Wat zie 'k? uw vuur wordt gloed: hij blaakt, hij zengt daarbinnen;
Hij drijft u, vuige slaaf der onbestuurde zinnen!
Gij vliegt met hommelsvlugt; gij schendt met woesten lust;
Het kelkje krimpt ineen, als gij de blaadjes kust;
De lenteblos verkwijnt; uw giftaâm gaat er over:
En 't frissche groen der jeugd wordt als het najaarsloover.
Mijn God! wat geeft de knaap, voor 't geen hij roekloos rooft?
Gij dort, geschonden maagd! en vreugdloos hangt uw hoofd;
Een worm zit rusteloos in 't bloedend hart te knagen:
Gij, die geen gade waart, blijft weduw al uw dagen.
Heeft hij uw' kelk geleêgd, hij trapt dien met den voet,
Versmade! al draagt gij ook een vruchtje van zijn bloed:
| |
| |
En, uit der oudren huis meêdoogenloos verdreven,
Brengt gij, veracht en arm, dat vruchtjen in het leven.
Dat kind! o, 't ware een wees, als het deze aard betrad,
Zoo het, Algoedheid! U niet tot een' vader had.
Die schoone, dolle wesp! door uwen steek bedorven,
Is ras voor deugd en eer, voor zeedlijkheid gestorven.
Geen schaamte verwt haar koon met gloeijend inkarnaat,
Wanneer de vuige lust den sluijer vallen laat;
Die deugd drijft haar niet meer, den dartlen knaap te vlieden,
Die der gevallen vrouw een schandlijk loon durft bieden;
Zij zinkt, van trap tot trap, wellustling! aan uw hand,
Tot zij, geheel ontaard, der onschuld strikken spant.
Die strikken! vlied, o jeugd! Ééns in haar' arm gevangen,
Rooft zij den schoonen blos van volle en frissche wangen;
Jaagt zij een bijtend gif door al uwe aadren heen,
Dat vreet aan 't sappig vleesch, dat vliegt door merg en been,
Dat elke spier en pees aan gloed en kramp doet lijden,
Dat pijnigt als de hel, om u aan 't graf te wijden.
Zou 't wraak zijn? Neen, de vrucht, door eigen hand geteeld:
Gij hebt die bloem vernield, gij schondt dat Godlijk beeld;
Gij hebt dat weeke hart, door zoet gevlei verteederd;
Genoten; na 't genot haar in het stof vernederd;
Zij viel: de wanhoop neep; zij leed: gij, onmensch! vloodt:
Hoe ze u ook smeeken mogt', gij hoordet niet, o dood!
Behoefte sprak nu luid: zij werd van elk verstooten;
Gij, wreedaard! hadt uw borst voor het gevoel gesloten:
Daar valt zij dieper nog: neen, 't is geen zwakheid meer:
Van haren boezem stort de jeugd in d'afgrond neêr.
Genot: wie zoekt dit niet! o, wél hem, wien voor 't leven
Een matig aandeel aan zijn schatten is gegeven!
| |
| |
Behoefte drijft hem niet, eer nog het oosten gloort,
Naar 't moeilijk akkerwerk, naar bosch of steengroef voort;
Hij voelt den gloênden Kreeft niet op zijn leden branden;
Hij koopt geen' schralen kost voor opgereten handen;
Hij zwaait de zeissen niet, hoe ook de hondsdag steek':
Zijn leven vloeit daarheen, gelijk eene effen beek.
Wie wraakt het, dat zijn zorg voor kroost of magen gare,
Iets van den rijken oogst der noeste vlijt bespare?
Maar wordt, door dorst naar 't goud, zijn hart allengs versteend,
Van dit, in 't oog des vreks, de waarde slechts ontleend;
Slooft hij, van 's morgens vroeg, gelijk gezweepte slaven;
Heeft hij 't geliefd metaal uit hellenängst begraven;
Is hij, als Cresus rijk, nog meer dan Irus arm;
Wordt nimmer de enge borst door menschenliefde warm;
Wijst hij de weduw af, hoe roerend ze ook moog' smeeken;
Kan 't biddend weesje zelfs dat ijzren hart niet breken;
Is hij, bij 't bitterst leed, nog gierig op een' traan,
En trekt zijn eeuwig ijs zich mensch noch menschheid aan;
Moet zijn rampzalig kroost, zijn droeve gade ontberen,
En dooden van den trek, en pijnlijk smachten leeren;
Knijpt hij het leven door, gehaat, vervloekt, bespot,
En tuk slechts op 't metaal, zijn' Moloch tot een' God:
Wie gruwt niet bij dit beeld? Zoo diep, zoo laag gezonken,
Is 't spoor zelfs uitgewischt der Goddelijke vonken.
Verheven boven hem is 't wormken, dat ginds kruipt:
Het vangt den zegen op, die van den hemel druipt.
Verzink, o nietig goud! weêr in den schoot der aarde!
Wie telt de jamren op, die steeds uw invloed baarde?
't Is luttel, dat de vrek u boven alles schat:
Hier, hefboom! drijft gij nog een meervermogend rad.
De speler: groote God! hoe maal ik hem naar 't leven?
Wat kleur zal ik die wang, welk vuur die oogen geven?
Hoe schilder ik die kramp, die al zijn spieren nijpt,
Wanneer hij, en vergeefs, naar gouden bergen grijpt?
| |
| |
Die wanhoop, als het lot, na onophoudlijk slingren,
Den laatsten penning doet ontsnappen aan zijn vingren,
Hij raast en scheldt en tiert, dan weêr zich zelv' vervloekt,
En, woedend, in den roes een korte toevlugt zoekt;
Ontwaakt, rampzaalger nog, de ellende voor zijne oogen
Van de altijd nijvre ga, zoo schandelijk bedrogen,
Van 't eertijds bloeijend kroost, nu kwijnend op zijn' steel,
Door 't knagen van 't gebrek, afzigtlijk, dor en geel?
Die wanhoop: neen, mijn hart! 'k voel u van weedom breken;
Ik zie de razernij haar helsche toorts ontsteken:
o Neen, ik maal die niet: daal, eeuwge Liefde! neêr:
Ach! help die ga, dat kroost; geef hem de kalmte weêr!
Maar wie, o eedle trek, in ieder hart geschreven!
Miskent u, magtige eer! gij hefboom van dit leven?
Het groote komt van u; het schoone brengt gij voort:
Gevoelloos is de man, die naar uw stem niet hoort.
Gij prikkelt: en de baan wordt moedig doorgevlogen;
Gij hangt den lauwer op: daar gloeit het vuur in de oogen;
Daar spant zich elke spier; daar toovert iedre hand:
Daar wijdt de held zich grootsch aan 't bloedend vaderland.
Gij wenkt: een hemelgloed dringt door het nachtlijk duister;
Het is der kunsten glans, der wetenschappen luister;
Het is een Godlijk licht, waarvoor de nevel vliedt,
En dat, van pool tot pool, alvoênde stralen schiet. -
Maar zoekt u woeste drift in 't geen den mensch ontedelt;
Grijpt naar u 't barsch geweld, of wordt ge laag gebedeld,
Helaas! dan zijt ge een vloek, dan waadt uw slaaf door bloed,
En alles sleept gij meê, gelijk de ontembre vloed.
Wat kromt en draait ge u, dwaas! wat kruipt gij, om te stijgen,
Welke is die schoone prijs, waarom die borst moet hijgen?
't Is eer: waarin bestaat ze? Is 't in der grooten gunst,
Verkrijgbaar slechts door hem, volleerd in 's vleijers kunst;
| |
| |
Die, om een' valschen glans, zijn roeping kan vergeten,
Geene eer, geen' luister kent, en spot met zijn geweten?
Wat wint de lage ziel, gekropen tot den troon?
Wat oogst die slavengeest? Verachting is zijn loon.
En stort hij eindelijk van deze hoogte neder,
Dan wroet 't vergulde wormpje in zijnen mesthoop weder.
Maar ach! hoe noem ik u, wier namen nooit vergaan,
Die in der eeuwen rol met bloed geteekend staan;
U, Satans! door de hel in razernij gespogen,
U, geesels van 't heelal, door 't onbeperkt vermogen?
U, dolle Cesars! slechts in eigene oogen groot,
Der menschlijkheid ten hoon, door vleijerij vergood;
U, Thamas! en uw' stoet in vroegre en later dagen,
Volleerde beulen in de foltrendste aller plagen?
Wat zoekt gij? eer en roem? Wat wilt ge? een' grooten naam?
Geheel het menschdom krimpt, bazuint van u de Faam.
Groot? Ja, verschrikklijk groot in schreeuwende euveldaden,
Vind ik van roof en moord het spoor op al uw paden.
Hier ligt het dorp in de asch, waardoor uw leger toog;
Daar is de weg nog woest, waarlangs uw bliksem vloog;
Hier snikt de zwakke wees op 't koude grafgesteente,
De droeve weduw bij des echtgenoots gebeente,
De moeder bij het lijk der eedle en laatste spruit,
En op des dierbren zerk de troostelooze bruid.
Daar stuift een dolle hoop de stille woning binnen:
't Zijn slaven van hunn' lust, met opgewonden zinnen.
Er bloeit een teedre bloem, door moederzorg gekweekt:
De schrik slaat om het hart, de rozeblos verbleekt.
Haar ziet der roovren oog: de lust slaat aan het branden;
Het zwakke steeltje knakt, ontheiligd door hun handen.
Zij gilt; de vader kampt met meer dan mannenmoed:
De wreedheid zegeviert; hij wentelt in zijn bloed:
De moeder knelt haar vast; zij sterft aan duizend wonden,
En op der oudren lijk wordt nu de maagd geschonden!
| |
| |
Zoo ver het moordzwaard reikt, of het bevleugeld ros
Door rijke velden vliegt, met toom en teugels los;
Zoo ver de bliksem treft en 't snorrend lood kan raken,
En 't gloeijend ijzer berst door muren, bindte en daken;
Zoo ver - neen, van het oost tot aan het schittrend west,
Waart vuige heerschzucht rond, als de adem van de pest.
Wie maalt haar dolle vaart, bij 't woedend toortsen zwaaijen,
't Verwoesten op haar' weg, het eindloos jamren zaaijen?
Het bloeijend rijk verzinkt, de blijde welvaart vlugt;
Een enkel oogenblik vernielt der eeuwen vrucht;
Ontspannen hangt de spier, en werkloos zijn de handen;
De kiel, der wormen prooi, ligt aan de doodsche stranden;
De bittere armoê nijpt: met blaauw bestorven' mond,
Kruipt nu een ramlend rif de leêge straten rond;
Het snijdend kouter rust op den verlaten' akker,
En 't daavrend krijgsrumoer maakt 't siddrend landvolk wakker.
't Gebouw der zeden valt, waar arbeid het niet schoort;
Het gif der zeedloosheid vreet als de kanker voort;
De woestheid zegeviert, en laat alom haar sporen:
Der wetenschappen gloed, de kunsten gaan verloren;
Slechts zij, die elken dag het wisser moorden leert,
Wordt door den dwingeland als Goddelijk vereerd.
Niet langer wordt de deugd, eerwaardig door haar daden,
Bekranst met eereloof, met frissche lauwerbladen:
Een monster, dat zich trotsch op gruwelen beroemt,
Een monster, door de hel met siddring zelfs genoemd,
Dat, met een' luiden lach, het moorden kan aanschouwen
En juichen bij 't gegil der werelooze vrouwen,
Draagt nu het schittrend kruis op zijn versteende borst,
Koud voor het zacht gevoel, met rookend bloed bemorst. -
En dit, dit is dan eer, o Gengis volgelingen!
Dit middel kiest gij dan, om eerbied af te dwingen!
Dit is de grootheid dan, dat alles beve en kniel',
En 't altijd om uw' troon van lage wormpjes kriel';
| |
| |
Dat zuid en noorden trill', het hart zijn zuchten smore,
't Land voor uw' schepter bukke en u de zee behoore!
Wat oogst gij? Alles zwijgt: maar, bij 't ondraaglijk lot,
Klimt in het stil gebed de weeklagt op tot God.
Hij zendt een' Engel neêr: die schepter ligt verbroken;
Gij tuimelt in het stof: de menschheid wordt gewroken;
Er rijst een vreugdegalm; zij schudt de kluisters af,
En, als de dood u velt, volgt u haar vloek in 't graf!
Gaf ons de Algoedheid dan geen kracht om haar te temmen,
Die woeste driften, om den breeden stroom te stremmen?
o Mensch! misken Haar niet: want, zoo ge aan 't hollen slaat,
't Is, dat gij, onbedacht, den teugel glippen laat.
Wordt door den heeten togt het zinlijk hart bestreden,
Het vindt een baak, een' steun in de altijd trouwe reden;
Kalm, schoon de orkaan ook loeij'; bij 't blaakrend vuur steeds koel;
Maar meer nog in de stem van 't zedelijk gevoel.
Of waant gij, door 't geweld dier driften voortgedreven,
Dat u een roer ontbreke op d'oceaan van 't leven;
Dat u het noodlot sture en nimmer eigen hand?
Gij niet door zorgloosheid op rif en klippen strandt?
Neen, dwaas! 't bestaat, dat roer; laat slechts het nimmer varen,
En veilig blijft uw hulk op de ongestuime baren.
De hoogste Liefde, die haar zwak en zinlijk kind
Oneindig warmer, dan het hart der moeder, mint,
Wil zelv' het aan haar hand door 't vlugtig leven leiden,
En 't zoo voor rein genot in ruimer' kring bereiden.
Dan, schoon zijn eeuwig heil het doel des Vaders zij,
Die Liefde dwingt hem niet: de sterveling is vrij.
Geen deugd bestaat bij dwang: het vrije hart moest kiezen,
De prikkel van den lust allengs zijn punt verliezen,
En 't goede, in welk gewaad verzoeking ook verschijn',
Alleen om eigen schoon den mensch eerwaardig zijn.
| |
| |
Wat leidde hij omlaag, gestadig voortgedreven,
En zonder wil of kracht? Slechts een werktuiglijk leven.
Geen vuur lag in zijn borst; geen gloed straalde uit zijn oog;
Geen vlam steeg uit zijn hart, met rijken glans, omhoog;
Geen bloed stroomde in zijne aâr; geen geestdrift gaf hem vlerken;
Behoefte sloot hem op in enge en doodsche perken;
Geen Goddelijk gevoel, geen aldoortintlend vier;
o Liefde! uw rozen niet; de trek slechts van het dier.
Maar nu, het gloeit, dat vuur; zij bloeijen hem, die rozen;
Met 's levens bloemen mag de rijke stervling kozen;
De bron van het genot welt voor de lage hut,
Voor 't vorstelijk paleis, wanneer de wijsheid put.
't Ligt binnen zijn bereik, dat eedle, schoone, goede,
Mits zich de heete togt voor 't roekloos schenden hoede.
Hij valt, die, als de wesp, in teedre kelken boort;
Hij valt, die eigen kracht op 't spoor der driften moordt;
Hij zinkt, die d'eedlen geest, te groot, te schoon voor de aarde,
Door ondeugdssmet verlaagt, berooft van al zijn waarde;
Hij zinkt: maar, eer hij valt, hoort hij eene achtbre stem:
Het zedelijk gevoel, de rede waarschuwt hem.
Daar dringt de heete lust met al zijn vuurstof binnen,
En wint het uurwerk op der ligt ontvlambre zinnen:
Een vriendlijk oogje lokt, een blanke boezem zwelt;
Zoo vliegt het gonzend bloed, dat men geen' polsslag telt:
De sneeuwwitte arm ontsluit zich met een zoet verlangen,
En ras blijft de onbedachte in zijden strikken hangen.
Wat houdt den knaap terug? Algoede! 't is uw hand;
o Vader! 't is uw stem, 't is een ontzigtbre band.
‘Laat af!’ dus spreekt ze in 't hart; en, hoe ook 't bloed moog' jagen,
De hooggespannen drift durft naar geen reden vragen.
Op 's levens gladde baan glijdt 't zorgloos meisje heen;
Verwonnen geeft het zich: die achtbre stem roept: ‘neen!’
| |
| |
Daar lokt een schoone vrucht, die oog en mond moet nooden:
‘Terug!’ dus spreekt zij nu; ‘het plukken is verboden.’
Hier gloort een vorstenkroon met diamantengloed:
‘Ontzinde!’ roept zij luid, ‘haar prijs is menschenbloed.’
Verleider! o, verzaakt gij 't vruchtje uit eigene ader,
Zij houdt u 't speelkind voor, en noemt u dreigend: ‘vader!’
Woont traagheid in het hart, wanneer de pligt gebiedt;
‘Ga!’ zegt zij, ‘de Almagt wil; het dralen voegt u niet.’
Wilt gij de zeedlijkheid van daad of oogmerk wegen,
Zij komt u met haar schaal, die niet kan feilen, tegen.
Behoeft gij goeden raad, gij vindt haar steeds gereed;
Zij leidt u in 't geluk en troost u bij het leed;
En rigt ge u naar die stem, wat storm u moog' beloopen,
Gij drijft niet zonder roer en vindt de haven open.
Dat zedelijk gevoel spreekt in den maagdeblos,
Viert wulpschheid soms de tong, te zinlijk en te los;
Jaagt haar het vuurrood aan, bij dartele tafreelen,
En houdt haar oog terug; beperkt, vernuft! uw spelen
Tot binnen de achtbre grens, die eedle kieschheid trekt,
En vijlt het puntjen af, dat heete driften wekt.
Wat wijt gij, die, helaas! uw leidsvrouw durft versmaden,
Natuur de bittre vrucht van al uw dwaze daden?
Wat noemt uw lastermond deze aarde vreugdeloos,
Daar slechts uw zinlijkheid den weg der jamren koos?
Wat durft gij, laffe slaaf! bij 't ramlen van uw keten,
Die eigen hand eens klonk, het morren u vermeten?
Wat klaagt gij, als 't geluk uw krimpend hare ontvliedt?
't Bestaat niet zonder deugd; 't woont bij de misdaad niet.
Dit is een wet, gemeen aan aarde- en hemellingen;
En onuitwischbaar vast ligt ze in den aard der dingen,
Het is die zelfde stem: geen booswicht koopt haar af;
Zij is het heerlijkst loon, of niet te ontwijken straf.
| |
| |
De sporelooze lust moog' dan ten afgrond rennen:
Wie zal in straf en loon het schoonst verband miskennen?
Haar lofspraak kroont de deugd, haar wroeging straft het kwaad,
Niet wisselvallig zijn de vruchten van een daad.
Geen altijd blind geval bepaalt het lot van 't leven:
Dat eeuwig onderscheid is in het hart geschreven;
Het ligt in 't gansch heelal, in d' aanleg der natuur:
Het gloeijend kreeftvuur zengt; ons sterkt een matig vuur:
De woeste drift verlamt welhaast des levens raadren;
Na 't gonzen kruipt het bloed naauw merkbaar door onze aadren;
De staag gespannen spier bezit geen veerkracht meer;
De hand, van 't grijpen moê, zinkt bij het ligchaam neêr:
En, hoe nog naar genot het zinlijk hart moog' haken,
De dood woelt in de borst, en verwt de holle kaken.
Is om die bittre vrucht dan de aarde een woestenij?
Stond niet de matigheid en 't maatloos plukken vrij?
Droeg immer boomgaard ooft, na 't schenden van den bloesem:
Die tot den bodem leêgt, walgt hij niet van den droessem?
Heeft de Almagt u alleen voor 't lijden dan bestemd,
Omdat gij, dwaas! den loop van 't vlietend beekje stremt,
Het opstopt tot een' vloed, die dammen beukt en dijken,
Waarvoor de reuzenkracht in 't einde moet bezwijken?
Bragt Zij dat talloos tal van aardsche plagen voort;
Of gij, die 't sterkst gestel met beulenhanden moordt?
En waant ge, dat geen zoet schuile in des levens beker?
Neen, d'alsem stookt ge er uit, en wordt natuur ten wreker.
Maar meer nog het gevoel, dat in uw' boezem ligt,
Dat onomkoopbaar trouw en nooit verblind gerigt,
Dat, naar onfeilbre maat, de zeedlijkheid moet meten;
De tolk der Godheid zelv', de levensbaak: 't geweten.
Neen, 't zwijgt niet, jongeling! wanneer uw heete lust
Het teeder waas der eer van maagde wangen kust;
| |
| |
Het pijnigt, schender! u, (het vlieden kan niet baten)
Hebt gij 't vertrapte bloempje en eigen bloed verlaten;
Het grijpt u, Neroos! aan, schoon ge om de vlammen lacht;
't Nijpt, Grieksche heerscher! u, die spot met aardsche magt;
Gevloekte Medicis! het dondert in uwe ooren:
‘Natuur heeft u verzaakt; de hel heeft u geboren.’
Maar, volg mij naar den man, die wijs den teugel houdt,
Zijn rust, zijn zaligheid der driften niet betrouwt;
Die nimmer 't roer verlaat, en op de hulk van 't leven
Gestadig is bedacht, om 't fladdrend zeil te reven.
In 't bloeijen van zijn jeugd schat hij elk bloempje hoog,
En ieder blaadje blijft steeds dierbaar in zijn oog;
Hij schudt het meelstof niet, als vlinders door hun vlerken;
Natuur! zijn warm gevoel heeft eerbied voor uw werken;
En, nadert hij de maagd, uwe eêlste en rijkste kroon,
De honig, dien hij zoekt, is deugd, het zeedlijk schoon.
De liefde vlecht voor hem haar zachte en teedre banden;
Zij siert zijn eerbaar bed met dierbre huwlijkspanden:
En, op den vasten grond van onverbroken trouw,
Rust, tot de dood hem wenkt, zijn zalig echtgebouw.
Het kroost, door hem geleid, beloont eens al zijn zorgen:
Een' rijken middaggloed belooft de schoone morgen;
En spoedt zijn zon naar 't west, het stil en vreedzaam graf:
Dit kroost is al zijn vreugd, zijn vaste steun en staf.
Zijn noeste vlijt draagt vrucht; de goudstroom vloeit hem tegen,
En de armoê heeft haar deel in 's Hemels dierbren zegen;
De matigheid zit voor, en regelt zijn genot:
En uit zijn dankbaar hart stijgt wierook op tot God.
Hij kruipt niet om de gunst der trotsche werelddwingren;
Geen stuwbedekte roof kleeft aan zijn reine vingren;
Geene eerzucht drijft hem voort op 't felberoerde meer:
In deugd, in zeedlijkheid vindt hij alleen zijne eer.
Dat hij op 't kussen zitte, of zelfs een' troon bekleede:
Hem leidt de billijkheid, hij offert aan den vrede;
| |
| |
Hij maakt het heilig regt niet dienstbaar aan zijn' wil;
Hij eischt geen slaafsch ontzag, als waar' hij 's werelds spil;
Hij schiet den bliksem niet op nijvre en zwakke buren:
Maar onbezweken moed verdedigt eigen muren;
En, schoon het oorlog soms door rijke velden woed',
Onschuldig is zijn hart aan 't wreed vergoten bloed.
Zijn hart! o, kondt ge daar met heldren blik in lezen,
't Zou u de beste school, een lusthof tevens, wezen.
Daar woont de zaalge vreê, dien woeste drift niet kent;
Daar bloeit die schoone bloem, die 't gros te roekloos schendt;
Daar vlamt het Godlijk vuur, dat nimmer andren griefde,
Maar zeegnend zich vertoont in reine menschenliefde;
Daar vindt ge uw heerlijk loon, Trajaan en Antonijn!
Daar voelt ge u zelve groot, en waardig mensch te zijn;
De Witten! edel paar, doorluchte martelaren!
Daar lacht de krans u aan van onverwelkbre blaren;
Daar woont de kalme rust, op d'eerstoel en 't schavot:
Daar, grijze Barneveld! vondt gij u sterk in God.
Verheven harmonie! niet slechts in 't levenlooze,
In 't geen werktuiglijk leeft, in 't sterke, zwakke of broze;
Niet in deze aarde alleen, noch in de onmeetbre ster,
Zelfs voor 't verbazend glas der hooge kunst te ver;
Noch in het nietig stof, steeds wisselend in vormen,
Van eik tot needrig klijf, van d'aadlaar tot de wormen:
Maar die ook d'eedlen geest, het albewegend rad,
't Geheel, het groot geheel, door éénen band omvat!
Welk hart gevoelt u niet? Wie maait niet van zijn zaden;
Wie oogst niet, vroeg of laat, de vruchten van zijn daden?
Hol, als het schuimend ros, tot daar u de afgrond wacht,
Als gij te viervoet rent, vervliegt der spieren kracht;
Bij 't offren aan den lust gaat ras uw schoon verloren,
En 't gif, dat knaagt en brandt, wordt in uw hart geboren,
| |
| |
Als heete geldzucht schraapt en schier zich zelv' mistrouwt,
Vindt zij den Moloch wreed, en straft haar 't nietig goud;
De speler, woest en blind, moog' vrij den teerling werpen,
Hij zal een' levensdoorn voor eigen' boezem scherpen;
Door toomeloos geweld graaft heerschzucht zich een graf:
De schande wordt haar loon, verachting is haar straf.
‘Maar,’ zegt gij, ‘ook de deugd moet 's levens rampen dragen,
En slijt in grievend leed een aantal bittre dagen;
Ja, dikwerf heeft zij zelfs, wanneer de dood genaakt,
Op 't hobblig levenspad geen waar genot gesmaakt.
Het loshoofd holt en schendt; daar ligt ze in 't stof gesmeten:
De lage vleijer klimt; verdienste wordt vergeten:
Den wuften echtgenoot drijft een misdadig vuur;
De droeve ga, het kroost betaalt zijn dwaasheid duur;
En als de heerschzucht woedt, zinkt ze onder 't puin der steden,
Of moet, strijdt zij voor 't regt, het moordschavot betreden.’
Neen zwijg, ontzinde! zwijg: schoon 't wuft geluk haar vlied',
Wat ook haar schedel treff', rampzalig is zij niet.
Gehoond, bespot, miskend, al is haar loon de kluister,
Bedaard, haar lot getroost, gloort zij met eedlen luister.
Het zuur des tegenspoeds scheidt elk onzuiver deel
In 's levens smeltkroes af; en schooner wordt 't geheel.
Zij kan het klatergoud van 's werelds grootheid derven,
Voor 't zuchtend vaderland, voor 't heil van 't menschdom sterven;
De moed verlaat haar niet bij felle marteling:
Waar pligt den strijd gebiedt, acht zij het leed gering;
Haar zuivre ziel bezit het eenigst goed op aarde;
Zij kent het waar genot; 't gevoel van eigen waarde.
Waar dit gevoel ontbreekt, is elke glans slechts schijn,
Bevat het honigzoet een doodelijk venijn.
Maar hij, die dit bezit, kan elken storm braveren;
Hem zal de slooping zelfs van 't gansch heelal niet deren;
| |
| |
Hij staat onwrikbaar vast, is sterker dan de dood,
Een held in d'eêlsten strijd, in 't oog der Godheid groot.
Wordt door een' bliksemschicht de stevige eik getroffen,
Hij zal op akonijt en graanhalm nederploffen;
Vormt de onbedwingbre stroom uit weide en akker zee,
Hij sleept de distel en het lagchend bloempje meê;
Wordt uit der poelen damp de zwarte pest geboren,
De rimplende ouderdom, de jongling gaat verloren;
Wanneer het oorlog woedt en zwaard en fakkel draagt,
Wordt alles op de baan des krijgers weggevaagd,
De hechtste troon stort in, paleis en hut bezwijken,
En 't monster sticht trofeên op duizenden van lijken:
De brave deelt in 't lot, dat millioenen treft;
Maar 't is zijn waarde, die hem boven 't lot verheft.
Wat wilt gij? Zou de deugd met anderen niet lijden?
Waar vond zij dan het veld, om d'eedlen kamp te strijden?
Of noemt gij, in uw' waan, het roemvol, sterk en groot,
Wanneer, op de effen beek, geen hulk op klippen stoot?
Is 't eer, den oever langs, en vrij van zorg, te roeijen?
Neen, dan eerst gloort de held, wanneer orkanen loeijen.
't Is luttel, als de zucht naar zingenot niet woelt,
Geen hooggespannen spier den zeilsteen trekken voelt;
't Is luttel, 't laauwe bloed dan tegenstand te bieden;
Charybdis, die niet lokt, bedaard en kalm te ontvlieden:
Maar deugd is 't, reine deugd, wanneer die bloedstroom kookt,
Begeerte een moordend vuur door al onze aadren stookt,
Als aan een blanke borst albastren armen klemmen,
Den gloed te dooven en dien heeten lust te temmen.
Dit, stervling! is uw taak: te worstlen om die kroon,
Te dingen naar dien prijs, te strijden om dat loon.
| |
| |
Dat loon, hoe gij ook zwoegt, wordt langs geene andre wegen,
Dan die der zeedlijkheid, door vasten moed, verkregen;
't Geluk ontvliedt aan 't hart, door 't vuige kwaad besmet:
En onveranderlijk als de Almagt is die wet.
Maar, waarom dan dit kwaad? Kan 't eeuwig Alvermogen,
De hoogste Bron van 't goede, u, doodlijk gif! gedoogen?
Wat mort gij, aardsche worm! de sterveling is vrij:
En dit verwoestend vuur, wie schept, wie voedt het? Gij!
't Moog' woelen in uw borst, aan merg en beendren vreten:
Gij, heer, wanneer gij wilt, verkiest de slavenketen;
Gij rukt de schoonste kroon, verblind, uw' schedel af,
En schendt het Godlijk beeld, dat u de Liefde gaf:
Maar, hoe ook dolle drift en vuige boosheid woede,
Ook dit verpestend kwaad wordt dienstbaar aan het goede.
Wanneer de felle storm den zeeman soms beloopt,
Is 't voor het worstlen niet, dat hij ervaring koopt?
Leert niet de woeste stroom, zijn bedding uitgevlogen,
Den mensch 't beteugelen van zijn geducht vermogen?
Zoo, door het stranden, ook de dwaas bedachtzaamheid,
En 't mijden van de klip, waar 't wis verderf hem beidt.
De deugd wordt vast en sterk, gedurig aangevochten:
Eene oefenschool is haar het kampen met de togten.
Lijdt zij, als 't menschdom lijdt, en niet door eigen schuld,
Dan leert haar bloedend hart het altijd taai geduld;
Wordt zij miskend, gehoond op 't doornenpad van 't leven,
Zij vindt een' wellust in het Goddelijk vergeven,
Ontwapent nijd en wrok, beschaamt den wreevlen haat,
Verwint door liefde alleen, en straft, door weldoen, 't kwaad.
Zoo voedt gij 't menschdom op, alwijze Hemelvader!
En leidt allengskens het tot zijn bestemming nader.
| |
| |
De deugd is 't eenigst goed, wat zinlijkheid ook waan',
En meer dan aardsch genot biedt zij den eedlen aan.
Haar moet, langs doorn en roos, de geest betrachten leeren.
Hier vangt die oefning aan: in de onafzienbre spheren
Wordt zij, met hooger kracht, oneindig voortgezet:
En alles huldigt eens de zedelijke wet.
o Goedheid zonder grens! o Liefde zonder perken!
Dit is het Godlijk doel van uw verheven werken.
Kniel, stervling! in het stof; zing, Seraf! zing uw lied:
Aanbidden kan ' t gevoel; naar waarde loven niet.
|
|