Prins Frederik.
Heeft eens, in glorierijken tijd,
Der Vadren geest, der Vadren vlijt
Dit land, in zee bedolven,
Tot toonbeeld van des stervlings magt,
Met leeuwenmoed en reuzenkracht,
Ontweldigd aan de golven;
Hun roem houdt eeuwig, eeuwig stand,
Zoo lang ons rijkgezegend strand,
Beschermd door duin en dijken,
Der stormen woede palen stelt,
En 't hevig bruisend zeegeweld
Ziet aan zijn' voet bezwijken.
Maar ook zal eens ons nageslacht,
Als 't al hun wonderen betracht,
Den goeden fredrik roemen,
En, bij het zien van Fredriksoord,
Door zijn weldadigheid bekoord,
Hem Vriend der Menschheid noemen.
Dan zal geen weidsche woordenpraal,
Geen standbeeld van het hechtst metaal,
Gekocht door 't bloed der helden,
Maar de eigen rijkbeladen grond,
Waar eertijds heide en distel stond,
Zijn' eedlen naam vermelden.
Heerenveen.
g.w. van motman, jr.
In No. 10, bladz. 437, reg. 2, v. o., staat: een eeuwge kamp lees: een' eeuwgen kamp