Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1819
(1819)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijDe Kust van Guinea.Op eenen afstand van 2000 mijlen, aan de brandende kusten van Afrika, van mijn Vaderland, nabestaanden en vrienden verwijderd, en verkeerende in het midden des zwarten menschdoms, wil ik u, mijn vriend! eenigzins bekend maken met het eigenaardige van dit verschroeide gedeelte des aardbols. Na eene langdurige en tegenspoedige reize van 109 dagen, werd ik, bij mijne eerste aankomst aan Afrika's kusten, ten sterkste getroffen. De geheele natuur kwam mij voor, eene gansch andere gedaante te hebben, dan bij ons: want, behalve de voor mij nog nieuwe kokosnoten - en palmboomen en pisangstengen, leverde het gezigt van een tweehouderdtal Zwarten, die, op het hooren van de aankomst eens nieuwen Blanken, naar het strand waren zamengevloeid, eene voor mij wonderlijke vertooning op. - Niet minder vreemd was de indruk, welken de gesteldheid van het jaargetijde op mij maakte. Immers in het begin der Lentemaand was ik altoos gewoon, ten einde mij te onttrekken aan de magt der snerpende winden, die alsdan bij ons in Holland waaijen, door kunstige warmte mij tot den arbeid geschikt te houden. En hier, in dien zelfden jaartijd, terwijl ik in mijne verbeelding u nog van koude zie rillen, hier aan deze kust is in die zelfde oogenblikken de warmte der dampkringslucht zoo groot, dat het zweet mij van handen en aangezigt gudst. - Treffend en ongewoon kwam mij verder in deze heete gewesten voor het plotseling vallen der duisternis, juist om zes | |
[pagina 557]
| |
ure des avonds, en even zoo het plotseling rijzen der zon uit de kimmen, ook juist om zes ure des morgens; welke beide gewigtige oogenblikken, door het slaan en kleppen van de klok des kasteels, plegtig worden aangekondigd. Bij gelegenheid van deze vermelding des plotselingen overgangs van den dag in den nacht, en omgekeerd, moet ik u mijne meening bekend maken, dat ik geloof te kunnen opmerken, dat in de landen, tusschen de keerkringen gelegen, de natuur, in het doen ontstaan van hare verschijnselen, niet langzaam, gelijk bij ons, maar onbegrijpelijk snel, ja over het algemeen, als ware het, plotseling, te werk gaat. Zoo b.v. ontstaat, zonder voorafgaande teekenen, plotseling de verschrikkelijke stormwind, travados; plotseling de donder en bliksem, en de verschrikkelijke plasregens; plotseling ontluikt de plant, ontluikt de mensch; maar ook plotseling wordt hun aller bestaan vernietigd. Onverwacht, bij de bloeijendste gezondheid, ontstaat ziekte, welke ten spoedigste haar toppunt bereikt, en ongemeen snel, als ware het ook plotseling, in dood of gezondheid eindigt. De vegetatie schijnt hier zeer snel te wezen; hetwelk oorzaak is, dat vele landen boomvruchten, b.v. de jammes, de milhio, enz. meer dan eens in het jaar bloeijen, en eenen dubbelen oogst aan haren bezitter opleveren. Wegens de landsgesteldheid alhier kan ik, uit hoofde van mijne nog korte aanwezigheid, eigenlijk niet veel melden. Landwaarts in hebben wij nog niet kunnen doordringen; en het zal zelfs nog wel eenigen tijd duren, eer wij daartoe zullen kunnen overgaan, alzoo de wegen tot dat einde nog moeten gebaand worden. Een klein reisje, echter, door mij gedaan, stelt mij in staat, u ten minste met iets bekend te maken. De plaats, waarheen de bestemming van dit reisje was, heet Cimbo, in welker nabijheid de Generaal daendels eenen grond voor de cultuur heeft uitgekozenGa naar voetnoot(*). Dit dorp was in vroegere dagen vrij aanzienlijk, maar is in den vorigen Fantijnschen oorlog, tegen de Elminasche legers gevoerd, door de Fantijnen bijna geheel verwoest en uitgeplunderd. Deze togt landwaarts in deed mij een groot onderscheid in de lands- en luchtsgesteldheid opmerken: want de natuur is | |
[pagina 558]
| |
hier veel schooner, en heeft een lagchender en vrolijker aanzien, dan aan de slechts een uur verwijderde kusten van Afrika. De vegetatie is hier rijker, de grond vruchtbaarder, en het water zoet, hetwelk aan de kust zelve overal brak, en aan den groei des plantenrijks hinderlijk is. De lucht, die men landwaarts inademt, is frisscher, verkwikkender en drooger, dan in de omstreken van Elmina, waarschijnlijk ontstaande uit het groote verschil van zuiverheid der lucht; wordende er landwaarts in, door tallooze voorwerpen uit het groeijend rijk, zeer veel zuurstofgas uitgewasemd; terwijl bij Elmina, door de aanwezige moerassen en staande wateren, zeer veel infecterend gas hydrogenium, gas carbonicum en gas hydrogenico sulphuratum zich in het ronde verspreidt. | |
Levenswijze, Zeden, enz. der Negers.De levenswijze der Negers is, in den juisten zin des woords, dierlijk. De Negers leven geheel bij den dag, en zorgen in de toekomst noch voor zich zelve, noch voor hunne nakomelingschap. Hierdoor ontstaat veelmalen de nijpendste hongersnood; hierdoor zijn zij meest allen dienstbaar en arm. Het raakt eenen Neger niet, hoe het anderen ga; hij ziet slechts voor zich zelven toe, en leeft bij het uur. Hij gevoelt de betrekking niet, welke de natuur heeft daargesteld. Een vader b.v. zal zijn kind ten geschenke geven, de wijl hij hierdoor zich van de zorge en moeite ontslagen ziet, om hetzelve te voeden. Op die wijze gaf, gedurende mijn verblijf te Axim, een vader mij zijnen zoon van 6 à 7 jaren ten geschenke, welken, quamena genaamd, ik willem doopte. Er is niets aan zulke kinderen; men haalt zich enkel last en ondank door het aannemen derzelve op den hals, en is verpligt, gelijk het mij gegaan is, zich weder van dezelve te ontdoenGa naar voetnoot(*). De gewone mondkostGa naar voetnoot(†) der Negers is milhio-brood, | |
[pagina 559]
| |
door hen kantje genaamd, zijnde eene zeer gemakkelijk verteerbare spijze. Hiernevens eten zij in palmölie gebraden' visch; ook eten zij wel fijn gestampte pisang tot een deeg gemaakt, waarvan zij stukken afbreken, welke zij, in palmölie gedoopt, uit de hand nuttigen. Willen zij zich eens lekker onthalen, dan bereiden zij een olie-malaget, bestaande uit palmölie met veel peper, waarin zij (hetwelk hun eene bijzondere délice is) een' houd of kat koken, en zoo met hunne vingeren nuttigen. Zij eten ook dikwijls landkrabben met malaget toebereid, en noemen dezen kost kuttekim. De jammes gebruiken zij ook menigmaal, zoowel de gewone, als eene bijsoort, die zeer taai is, en stoksammes genoemd wordt. Ook maken zij gebruik van de batatta, eene aardvrucht, welker smaak een' bevrozen' Hollandschen aardappel evenaart. Het is zonderling, dat deze soort van aardappel (want dit is dezelve waarlijk) hoe langer hoe zoeter wordt, hoe meer men het zuiden nadert, en de temperatuur warmer wordt. De Negers eten ook dikwijls het merg der kokosnoten, even als wij in Holland eene suikerpeer of perzik, uit de hand. Wanneer de Negers gegeten hebben, eischt de natuur het voldoen aan eene andere behoefte, namelijk het slapen. Om ten spoedigste hieraan te kunnen gehoorzamen, vlijen zij zich (om geen' langen weg te loopen) neder dáár, waar zij staan; zij liggen dikwijls op mijne koffers, of op den blooten vloer, of elders, even gelijk de varkens. Zij zijn zoo lui en vadzig, dat, als men hen van tijd tot tijd niet met de zweep aandrijft, men niets van hen kan gedaan krijgen. Met woorden kan men niets bij hen uitrigten: al zegt men hun honderde malen dezelfde zaak, dit helpt niets; zij geven er niet om. Zij hebben geen psychisch gevoel: men is dus verpligt, hen physiek met stok of zweep aan te tasten; en geloof mij, mijn vriend! wat men er ook tegen moge zeggen, dit is en blijft en zal blijven eene eeuwige en onveranderlijke waarheid, dat een Neger door geene andere, dan door | |
[pagina 560]
| |
deze krachtdadige demonstrativa, tot zijn' pligt is te brengenGa naar voetnoot(*). | |
Zeden, Gewoonten en Feesten der Negers.Volledig kan ik u te dezen opzigte nog niet schrijven: jammer intusschen, dat, indien ik omtrent deze punten, zoo verre mijne nasporing bij voorraad mij daartoe in staat stelt, de gevoelens van mijn hart zal openleggen, ik mij genoodzaakt vinde, om waarlijk niets vereerends aangaande dit bijzonder menschengeslacht te kunnen aan den dag brengen, zoo min wat betreft deszelfs moraliteit, als ten opzigte der intellectuële vermogens. Ik zal dus niet veel meer daaromtrent vermelden, dan dat de Negers bijkans allen de onbeschaamdste dieven zijn, die er bestaan; dat zij in het stelen ten uiterste handig zijn, en zoo weinig gewetenszaak hiervan maken, dat zij, wanneer hun de gelegenheid slechts voorkomt, hunnen besten Meester van alles zullen berooven; zij zullen hem drie, vier en meer jaren dienen, altijd op hunne luimen liggende, en hem eindelijk de essentiële verschijnselen van deze alhier endemische Neger-ziekte ten duidelijkste doen ondervinden. Deze slechte geaardheid betoonen zij niet alleen jegens hunne Meesters, maar ook ten opzigte van hunne ellendige, arme en dienstbare landgenooten: wanneer zij slechts kunnen, bestelen zij elkander. Met één woord, zij zijn onbekend met hunne waarde als mensch; en hierom zijn hunne werken werken der duisternis. Tot de ongerijmdste en snoodste daden laten zij zich vinden, voor slechts eene once gouds, of 40 gulden Holl. En zoo weinig zijn zij bewust van hunne eigene waarde, dat zij, om eene handvol gelds te verdienen, gereedelijk een geducht pak slagen zullen ontvangen. Onder de enkele feesten, die mij bij aanvang bekend zijn geworden, behoort de jammes costuum; een feest, hetwelk invalt ten tijde dat deze nuttige aardvrucht, die het gebrek van den aardappel hier eenigermate vergoedt, het eerst uit den schoot der aarde verzameld wordt. De Negers gaan als- | |
[pagina 561]
| |
dan in rijen, allen in het wit gekleed en met geweren gewapend, naar eene zekere plaats, en eten aldaar jammes, onder het drinken van palmwijn en rum. Op andere tijden vieren zij een feest, waarop de vrouwen het regt hebben, elk manspersoon met eene garde zoo vele slagen te geven, als zij slechts kunnen. Te dien einde omkransen zich deze Eumeniden (want dat zij er een weinigje geestrijk vocht bij nuttigen, is te begrijpen) met een kruid, hetwelk zij top hambré heeten. Zij zijn hier geheel mede omkranst, even gelijk de razende Bacchanten met mirteranken ter eere van haren patroon Bacchus. Op gelijke wijze als deze, loopen zij als razende menschen ginds en weêr, en schreeuwen vervaarlijk. Zij zijn ieder met een rijsje gewapend, en rossen daarmede elk manspersoon af, die het ongeluk heeft van onverwacht in hare woedende klaauwen te vervallen. Zij maken alsdan ook allerhande grimassen en sprongen, die der eerbare en zedige Hollandsche jufferschap de oogen zouden doen nederslaan; terwijl elk regtschapen man een' afkeer van zulke afzigtelijke wezens gevoelt.
(Het vervolg hierna.) |
|