| |
| |
| |
Mengelwerk.
De harmonie in het heelal.
Derde zang.
Gelijk de lente komt, na 's winters grijze buijen,
En 't lisplend togtje waait uit het bewierookt zuiên;
De gloênde zomerzon de rijke vruchten stooft;
De milde herfst ons noodt op vol en blozend ooft;
De storm, na korten tijd, het veld bezaait met loover;
De winter 't aardrijk sluit, en legt er 't sneeuwkleed over:
Zoo wisslen ook omlaag genot en lijden af,
En de avond voert het meê, wat ons de morgen gaf.
Wat mort gij, sterveling! wat klaagt gij, roekeloozen!
Die gaarne, als vlinders wuft, met elke bloem zoudt kozen;
Te vaak op wieken zweeft, door wijsheid niet gerigt;
Te vaak, door eigen schuld, op 't bed van doornen ligt;
Te veel, zaagt gij 't geluk het onvast roer niet wenden,
Met dolle hommelsvlugt in 's levens tuin zoudt schenden,
En zuigen, waar een kelk, in schijn, u honig biedt,
Het sap der nachtschade uit, of 't gif van 't akoniet.
Ontzinde! staak uw klagt: erken, hoe 't lot u slinger',
In vollen zonnegloed, in zwarten nacht Gods vinger,
Harmonisch is de weg, waarlangs die hand u leidt:
De Vader voedt u op, door zijn Voorzienigheid.
Zoo moest het leven zijn, zou 't u tot hooger leiden;
Het plantje, dat hier schiet, voor beetren grond bereiden.
Te vol van rein genot en zonder smart en zuur,
Viel u de tol te bang, verschuldigd aan natuur:
| |
| |
Met doornen meer bezaaid, bezweekt gij onder 't lijden,
Ontbrak 't u aan den moed, om d'eedlen kamp te strijden.
De onfaalbre Wijsheid woog, op juiste schaal, elk deel:
Van 't streelend zoet genoeg, van 't bittre niet te veel.
Zij heeft en grens en duur weldadig afgeteekend;
Die beide voor uw kracht en eeuwig heil berekend;
En bragt ('t is 't schoonst geschenk van de altijd milde Hand)
Door 't vatbaar zintuig u met alles in verband.
Naauw treedt ge 't leven in, om, door zijn wisselingen,
Uw' geest te vormen voor die uitgebreider kringen,
Of zigtbaar wordt ons reeds des grooten Makers doel;
En 't eerste draadjen is, voor 't schreijend kind, 't gevoel.
Zacht is, in de eerste vaag van 't naauw begonnen leven,
Al wat den zuigling raakt, waardoor hij wordt omgeven.
De luijer dekt zijn leên, en 't wiegje, dat hem beidt,
Wordt door de moederhand met moederzorg gespreid;
't Fluweel is ruw en hard bij hare vingertippen,
En, meer dan zijdezacht, het kusje van haar lippen;
Geen rustbed koestert zóó, als 't rusten in haar' arm;
En de aarde heeft geen plekje, als vrouwenboezems warm.
Allengs vloeit door haar melk de veêrkracht in zijn spieren;
De zuigling leert den trek, hem ingeschapen, vieren;
Hij steekt zijn handjes uit; hij tast en voelt in 't rond;
En de indruk blijft hem bij van 't geen hij ondervond.
Daar staan zijne enklen vast: wie zal zijn vaart beperken?
Natuur gaf aan de jeugd de losse vlindervlerken:
Hij vliegt langs 't bloemenbed en door de dalen heen;
Hij ligt op 't mollig gras; hij wondt zich aan den steen;
Hij gaat de frissche bloem van 't wollig steeltje breken;
Bij 't naadren van een roos, zal hem de doren steken;
Het gure noorden blaast, het zwoele zuiden broeit;
't Is koude, die hem nijpt, of vuur, dat in hem gloeit;
| |
| |
De fijne zenuw voelt; geen indruk gaat verloren;
De vatbre geest ontvangt; het denkbeeld wordt geboren;
En, als het vrolijk kind de voedster straks ontloopt,
Is 't voor een' schok en buil, dat het de ervaring koopt.
Het oog, dat naar dien geest het zigtbre moet geleiden,
Kan in den aanvang zelfs geen voorwerp onderscheiden:
Te sterk is nog de stroom van 't albezielend licht
Voor 't fijngevoelig vlies, de zetel van 't gezigt.
Allengs leert het dien gloed, door oefening, verdragen,
En stouter wordt de blik, dien 't wichtje nu durft wagen.
Daar oogst het de eerste vrucht van de aangeboren kracht:
't Leest liefde in 't moederoog; en 't blozend jongsken lacht.
Haar, heilige natuur! moest dit het eerst aanschouwen:
Des levens rozeband hecht ge aan het hart der vrouwen;
Vandaar gaat aardsche vreugd met reine stroomen uit:
Dat hart toch is de kelk, die al uw zoet besluit!
Nu volgt hij rusteloos der kindren bloemenketen;
Nu leert hij kennen en weldra den afstand meten;
Nu oefent hij dat oog, voor ruimer' kring geschikt,
Dat eens ten hemel vliegt en in den afgrond blikt.
't Verbazend kunststuk met zijn buizen, niet te tellen,
Waardoor de klank, geleid, ook naar dien geest moet snellen,
Kent, als die op het vlak der teedre trommel stuit,
Door oefening alleen den aard van het geluid.
De rijke moeder streelt: het hoort de zoetste woorden;
Haar zilvertoonen zijn voor 't lagchend kind akkoorden;
Het leert: met elken dag dringt 's werelds druk gewoel
Al meer in d'engen kring om 's knaapjes lagen stoel;
Allengs breidt het dien uit, steeds vordrende in het hooren;
En op den moederarm wordt 't staamlend woord geboren.
Hier, Haydens! aan die borst, waaruit de nektar vloeit;
Hier, Vondels! van die lip, die op uw lippen gloeit;
Hier hoort gij d'eersten toon, zoo zacht, zoo malsch, zoo teeder;
En roerend geeft ge ons dien in uwe zangen weder.
| |
| |
De smaak: hoe maal ik hem, die bron van aardsch genot,
Die onwaardeerbre gift van een weldadig God?
In d'eersten morgen reeds van het kortstondig leven,
Heeft, zorgend, hem natuur aan 't schreijend wicht gegeven.
Als uit de volle borst de moeder 't liefdrijk voedt,
Vloeit in den weeken mond een lavend suikerzoet.
De fijne zenuw proeft; er slurpen duizend vaatjes,
En hechten 't kind aan haar door teedre, ontelbre draadjes.
o! Zie het, als zij 't wiegt of koestert op haar' schoot,
Daar rijst een schoone tint van 't lagchend morgenrood;
Het strekt zijn handjes uit; de ronde lipjes zuigen,
Terwijl 't verlangen het dat vriendlijk hoofd doet buigen;
Zij drukt het zachtkens aan, terwijl het streelt en vleit.
Put, bloeijend wichtje! put: die aâr welt zaligheid.
Als, vordrend op uw baan, de krachten zich ontwikklen,
Voelt gij met elken dag behoefte sterker prikklen.
Van 't offer, dat ze vergt, valle u 't verkrijgen zwaar;
Zij drijft u rustloos voort, en niets ontzegt gij haar.
Maar, moet het drupplend zweet ook in den akker dalen,
En wiedt gij in den gloed der felle zonnestralen;
Maait gij het halmenbosch, bij 't zengen van den Kreeft,
Wanneer geen wolkje dekt, geen koelend windje zweeft;
o! Als gij 't voedzaam graan, reeds van het kaf gescheiden,
Door de altijd nijvre hand der huisvrouw zaagt bereiden,
Dan vindt gij, vrolijk, na 't volbrengen van uw taak,
't Genot, dat de arbeid schenkt, het zoete van den smaak.
Wat dwaze klaagt dan nog, dat hij omlaag moet zwoegen?
De Algoedheid toch verbond aan elken pligt genoegen.
Hij sloove dan, die arm; het drupple dan, dit zweet:
Natuur heeft zaalge rust en 't streelendst loon gereed.
| |
| |
De reuk: waar schuilt die kracht? Brengt, op onzigtbre wieken,
De dartle zefir ons de geuren, die wij rieken,
En stijgt er uit den kelk van anjer of narcis
Een vlugtig deeltje, dat daar afgescheiden is?
Hoe vangen wij het op? Zijn 't fijne zenuwvlechten,
Waaraan zich ongemerkt die vlugge deeltjes hechten?
Hoe kennen wij het zoet, hoe rieken wij het zuur?
Hoe 't oog ook vorschen moog', 't is uw geheim, natuur!
't Gelukk' den wijsgeer ook, het vast en juist te rigten,
Een enkel tipje van uw' sluijer op te ligten:
Wat ziet hij van 't geheel? Een buisje, eene aâr, een vat;
Maar veêr en draden niet, noch 't albewegend rad.
Verbaasd legt hij zijn glas bij 't Godlijk kunststuk neder:
Ook hier vindt hij dien God, de Bron van Liefde, weder,
Die 't aardsch genot verbond aan 't grootst en heerlijkst doel:
Te leiden door het oog, den smaak, den reuk, 't gevoel.
Zoo heeft de Alwijze dan de vreugde van dit leven,
Al, wat deze aarde biedt, den sterveling gegeven.
De vinger tast en voelt, en de ondervinding leert,
Wat zacht en streelend is, of 't broze ligchaam deert;
De weeke en vatbre huid laat elken indruk binnen,
En wint het uurwerk op der ligt bewogen zinnen.
't Is 't prikklen van 't gevoel, waarin de hemel ligt:
'k Lees 't aan de moederborst, in 't oog van 't spelend wicht;
'k Lees 't, jongling! in uw' blik, als ge, in haar' arm gezonken,
De maagd het hart u schenkt, en spreekt door zoete lonken;
'k Lees 't, zalig echtgenoot! als ge aan haar' boezem rust,
De honiglipjes drukt en 't rozekoontje kust.
De prachtige natuur ligt voor het oog ontsloten:
Hier heeft de algoede Hand haar schatten uitgegoten;
Hier lacht het mosje ons aan, en daar het statig woud;
Hier gloort het veld, gehuld in 't schittrend zonnegoud;
| |
| |
Daar daalt het licht der maan in zilvren glansen neder,
En kaatst op 't effen vlak der heldre vlieten weder;
Ginds, om der Anden kruin, hecht zich het eeuwig ijs;
Daar lacht het rijk tapijt van 't Zuider-Paradijs;
Hier zien we in 't regendropje ontelbre schepslen weemlen;
Daar fonkelt 't starrenheir in 't maatloos ruim der heemlen;
Hier lacht, in lentedos, der bloemen schoonste kroon;
Daar siert zij, schooner nog, de volle maagdekoon.
Hoe schets ik het genot, als duizend orgelkelen
Het zacht en smeltend lied voor 't luistrend gaaiken kwelen;
De teedre nachtegaal den zuivren toon verheft;
't Gekir der tortel ons, als stille weemoed, treft;
Het vinkje kwinkeleert, terwijl het vrolijk huppelt
Door 't frisch en glanzend groen, waarvan een parel druppelt;
En als, bij de eerste tint van 't blozend morgenuur,
Het lied des leeuwriks rijst naar d'Oorsprong der natuur?
Hoe maal ik het geblaas des zefirs door de boomen;
't Gemurmel van de beek; het koken van de stroomen;
Het dommelig gegons, als 't nijver bijtje snort;
Het ruischen van het blad, dat zacht bewogen wordt;
En 't vriendelijk gesuis, dat we in de velden hooren:
Akkoorden zonder tal, uit harmonie geboren?
Zwaai over 't bloeijend veld uw' staf, Verscheidenheid!
Gij heerscht ook in 't genot, dat ons de smaak bereidt.
Wat ook op eigen' grond de noeste vlijt moog' kweeken;
Het barre noorden bied', de teelt van zwoeler streken;
De moestuin ons verschaff', de rijke boomgaard geev';
Op malsche klaver weide, in heldre stroomen leev';
De koesterende zon stove in het lagchend zuiden;
Het vol en blozend ooft, de prikkelende kruiden;
Het nooit volprezen vocht, dat vaart geeft aan het bloed,
Dat de oogen fonklen en onze aadren zwellen doet:
| |
| |
Dit alles streelt dien smaak, en elke zorg voor 't leven
Is door de algoede Hand met zoet genot doorweven.
En gij, die 't eêlste zijt, dat bloem of plant bevat,
Gezuiverd deeltje van der kelken honigschat,
o Geurtje! door den gloed van 't zonnevuur ontwikkeld,
Dat zachtkens nadert en ons schier onmerkbaar prikkelt:
Wie zingt naar eisch uw' lof? Naauw naakt de morgenstond,
Of zefir voert u door de rijke dalen rond:
Het schuw viooltje schuile in 't groen der frissche bladen,
Het duike in 't welig gras, het wordt door u verraden;
Als zich de frissche knop maar even nog ontsluit,
Pompt u de dagvorstin het teeder kelkjen uit;
Gij noodt de nijvre bij, en gonzend strijkt ze neder;
Zij voert u snorrend rond, en andren lokt gij weder;
De ruiker, dien de knaap het bloeijend meisje biedt,
Versierde, zonder u, haar' blanken boezem niet;
En, mogt het om haar kruin ook schoone kransen dragen,
In 't stoeijen met haar lok vond 't windje min behagen.
Gij rijst uit elke spijs, voor onzen disch bereid,
Verzeekren we ons 't genot door wijze matigheid;
Gij prijst het ooft ons aan, uit schil of hart gestegen,
En waait ons uit 't bokaal, gevuld met nektar, tegen;
Wat Hybla schenken moog', wat ook Hymetta teel',
Gij zijt des honigs geest, het fijnst en edelst deel;
In 't zuiden strooij' natuur, met altijd milde handen,
Gij lokt den zeeman reeds, bij 't naadren van de stranden:
Wie zingt uw' lof naar eisch, hoe ook het dichtvuur blaak',
Gij, voorboô van 't genot en broeder van den smaak!
Maar, waarom roem ik u, narcissen, anjers, rozen!
Die gloort in 't zonnegoud, waarmeê de koeltjes kozen?
Neen: welk een' rijken glans uw prachtig kleed ook spreid',
'k Zing van het eêlst genot, van u, Gezelligheid!
| |
| |
Kweel, filomele! kweel uw zoete en teedre akkoorden:
Wat zijt gij bij de stem en de muzijk der woorden?
Wat haalt er bij de vrucht, in haren tuin geplukt,
Die blozend lippen noodt en door haar' geur verrukt?
Hier gaat het vorschend oog in rijke velden garen;
Hier zwelt het voedend graan in volgeladene aren;
Hier, jongling! rust uw blik op maagdemondje en koon;
Hier vangt uw luistrend oor den reinen zilvertoon;
Hier dringt naar 't speeltuig der, zoo ligt ontvlamde, zinnen,
o Jeugd! tot in uw hart, 't bezielend vonkje binnen;
Hier voelt gij d'eersten schok, den pijl, die nimmer mist;
Hier zit de liefde voor, en wordt uw lot beslist. -
Hier schuilt het aardsch genot. Neen, 't zijn geen sombre dreven.
Neen, 't is geen doodsche kluis, waarin de mensch moet leven!
Verkeering spant de veêr, die elke kracht bevat;
Zij is de hefboom, zij het albewegend rad.
Door haar wordt ieder hart gebiedend aangetrokken;
Ze is 't staal, dat uit den steen het Godlijk vuur moet lokken.
't Vernuft geeft zij de wiek, waarop het dartlend speelt,
Zich boven de aard verheft, en spelend wondren teelt;
Zij kweekt de vruchten, uit die schoone bloem geboren,
En doet het rijp verstand met hemelluister gloren;
Zij legt een' zachten knoop, zij weeft een' vasten band,
En vormt uit elken kring een kleiner vaderland.
Zij, schitterende kunst, verheven wetenschappen!
Geleidt u aan haar hand op steile tempeltrappen;
Zij toovert met het vuur, dat in den boezem gloeit;
Zij plaatst het bloemke in 't licht, dat in de schaduw bloeit;
Zij heeft het mes gereed voor wilde waterloten;
Zij houdt de vlerk terug, te losjes aangeschoten;
Zij is de dienares van d'altijd kieschen smaak:
Het vijlen is haar werk, 't beschaven is haar taak;
Zij is de warme schoot, waarin reeds eeuwen zaaiden,
Het altijd vruchtbaar veld, waarvan de vaadren maaiden,
| |
| |
Waaraan de tijdgenoot zijn' rijken schat betrouwt;
En 't ijzer, dat hij geeft, herschept ze in zonnegoud.
Hier, in der kunsten koor, wordt harmonie geboren:
Zij dringt tot in de ziel, wanneer wij Mozarts hooren;
Een Catalani ons door toovertoonen treft;
De groote Ziesenis ons boven de aard' verheft;
Het Godlijk vuur, dat speelt in Vondels dichtrijke aâren,
Met hemelzoetheid stroomt van juist gestemde snaren;
En ons het eedle treft, schoon tot in 't minste deel,
Bewondren wij de vrucht van Rubbens kunstpenseel.
Harmonisch, schoon geheel! ook gij wordt hier gevonden,
Zien wij het rijk talent aan zuivre deugd verbonden:
De Groot! lacht ons uw licht in vollen luister aan,
Is grooter nog uw hart door 't grootsche van uw daân:
Wijdt ge aan het vaderland, de Wit! geheel uw leven,
Onsterflijk door uw' roem, een Christenheid in 't sneven:
En, flonkerster van 't West! oogst ge onverganklijke eer:
Neen, Washington! na u, noem ik geene eedlen meer.
Dit, mensch! is u bereid, dit alles kunt gij smaken:
En zoudt gij naar 't genot dan niet gedurig haken?
Of is de boezem koel, waarop het zintuig werkt,
Uwe aandrift flaauw en zwak, 't vermogen naauw beperkt;
En moogt gij van het ooft, dat de oogen moet verrukken,
Slechts luttel, slechts de bes van lage struiken plukken?
Neen: alles lacht ons aan, weldadige natuur!
En tot genieten drijft ons 't ingeschapen vuur.
Waar schuilt het? In de borst, in hoofd, in voet, in handen?
Het vliegt door merg en been, door vleesch en ingewanden:
't Woelt in geene enkle spier; 't gloeit in geen enkel deel:
't Is 't groote werkingsrad van 't naauw vereend geheel;
| |
| |
Het is de neiging, die den sterveling doet garen,
Wat hem de schepping biedt, wat elke kracht moet baren.
Als filomele zingt, de vlugge leeuwrik stijgt;
Als ieder borstje zwelt, geen enkle gorgel zwijgt;
Wanneer de morgen gloort, in gouden dos gestoken,
En 't jeugdig bloempje prijkt, het knopjen uitgebroken:
Wat drijft u dan naar 't veld, met onweêrstaanbre kracht?
't Is zucht naar het genot, dat rijk u tegenlacht.
Wat zoekt gij, afgemat door 't gloeijend middagzengen,
De vriendelijke schaaûw, waar luchtjes amber brengen;
Wat duikt ge in 't welig gras, aan de oevers van een' vliet,
Terwijl een togtje suist door 't zachtbewogen riet;
Wat zoekt gij, anders tuk op 't bont gewoel van 't leven,
Hier op 't eenvoudig land, in de altijd stille dreven,
Waar eenzaamheid het vuur in 't brandend harte bluscht;
Wat zoekt gij? Voor uw' geest de zaligheid der rust.
Wat grijpt ge naar dien tros, waaraan ge muskadellen,
Nog glinstrend van den dauw, in zonnegloed ziet zwellen;
Wat puurt gij uit de raat den geurgen honigschat,
Of lept uit 't helder glas het tintlend druivennat;
Waarom die bloem geplukt; wat drijft u naar de bergen,
Wat doet u van den schoot des afgronds schatting vergen;
Wat zweept u eindloos voort, zelfs bij het zaligst lot?
De trek, u ingeplant; de zucht naar het genot.
Wat doet u in 't gewoel der drukke wereld deelen;
Wat drijft u, om een rol op haar tooneel te spelen;
Wat hunkert gij naar gunst, wat bedelt gij om lof;
Wat weeft gij, zonder rust, uit altijd nieuwe stof;
Wat zoekt gij elken dag, door zwoegen, schikken, plooijen;
Wat voegt ge u naar den smaak; wat leert ge u op te tooijen;
| |
| |
Wat wilt ge dikwerf zelfs ten koste van uw deugd?
Roem voor den rijpen tijd, genieten in uw jeugd.
De jeugd! Wie zal haar vuur, haar gloênde blikken malen?
Wie spreekt u, vlug als zij, o rijkste van de talen?
Wie toovert zoo met 't oog, als 't harte gloeit en bonst,
Gelijk een bergstroom, 't bloed door zwellende aadren gonst?
Wat drijft haar? Ook die zucht. Maar heeter is 't verlangen;
Maar hooger inkarnaat rijst op de volle wangen;
Maar elke spier spant zich, zoekt zij dit hoogst genot:
De liefde, uw teelt, natuur! de rijkste gaaf van God.
Zoo werkt het zintuig dan; zoo drijft, ons aangeboren,
De neiging, juist gestemd, om hare stem te hooren;
Zoo scheppen beide dan de zaligheid op aard',
Zoo lang de neiging niet in woeste drift ontaardt.
Wie gebiedt de tint te spelen;
't Pluimrijk koor zijn' zang te kwelen;
't Bloemken 't spreiden van dien geur;
Windjes op hun vlerk te zweven?
Wie gaf, uit den schat van 't leven,
Aan den smaak de ruimste keur?
Wie legt, reeds in 't hart van 't jongsken,
't Flaauw, maar zich ontwikklend, vonksken,
Dat welhaast ontgloeit tot vuur?
Wie doet het die vlammen schieten,
Voelen we aandrift tot genieten,
Bij den aanblik der natuur?
Wezen, dat myrjaden loven!
Al dit goede komt van boven,
Al dit schoone schenkt uw hand;
| |
| |
't Zintuig vliegt op uw bevelen,
En brengt ons met 's werelds deelen
In een ongestoord verband.
o! Zoo vloeit, weldadig Vader!
Alles uit de zeegnende ader,
Die het groot heelal bezielt:
Alles zal er lagchen, bloeijen,
Zoo de togten niet verschroeijen,
En geen heete lust vernielt.
Speelt dan, vluggewiekte zinnen!
Voert genot den boezem binnen;
Speelt, maar schiet geen vleuglen aan:
Holt ge, ontworsteld aan de reden,
Schipbreuk wordt er wis geleden
|
|