| |
De doode hand.
(Vervolg en slot van bl. 479.)
Reinhagen was nu sedert een jaar aldaar in bediening, toen de Superintendent en Schoolraad B. kwam, om kerkvisitatie te doen. Hij was de éénige, die reinhagen ongaarne aldaar Predikant zag, omdat hij een zijner aanverwanten met die plaats had willen voorzien. Hij verklaarde dikwijls met bitterheid, dat hij een' man nimmer konde vertrouwen, die buiten staat was, om zich van zulk eene zware verdenking te zuiveren. De kamer, welke men hem in de pastorij ten verblijve inruimde, was nevens het vertrekje van ada. De Superintendent vermoedde hare nabijheid, want hij hoorde haar 's avonds nog voor het klavier zingen; en daar het meisje hem wel beviel, en hij uit zijn venster zien konde, dat zij, 's morgens vroeg, reeds bij hare bloemen in den tuin bezig was, zoo dreef hem de nieuwsgierigheid, hare kamer eens op te nemen. Hij vond niet dan orde en zindelijkheid; alles was zorgvuldig opgeruimd; ook het bed was reeds opgemaakt; doch in haren schrijflessenaar stak de sleutel. Nu durfde hij zich misschien ook wel verstouten, dien te openen? ... Hij deed het werkelijk, en zag eene lade vol brieven. Gewis minnebrieven! ... maar zij waren allen van haren broeder jozef.
In den lessenaar viel hem ook nog een kistje in 't oog, en dat moest nu almede onderzocht worden. Doch men ver- | |
| |
beelde zich zijne ontzetting: er lag in - eene hand, aan een' der vingers van welke een ring met roode steenen flikkerde!
Nu wat dan toch zijn mistrouwen geregtvaardigd; hier lag de hand des omgebragten, en nu stond reinhagen daar voor hem als broedermoorder.
Vol helsche vreugde sloop de Superintendent uit het vertrek, verliet, onder voorwendsel van onpasselijkheid, de pastorij, en, daar de Generaal naar het bad gereisd was, deed hij, op eene gansch niet verzachtende wijze, aangifte onmiddellijk aan het geregt.
De President was niet weinig getroffen, tegen zulk eenen man eene zoodanige klagte te zien inbrengen; een' man, die zoo geheel zijn vertrouwen bezat; en, hoezeer de betigter hem niet geloofwaardig genoeg was, er moest toch noodwendig iets gebeuren, in staat om de zaak tot klaarheid te brengen. Hij zond derhalve den ouden Crimineelraad herbst, een streng-regterlijk, doch tevens hoogst omzigtig man, als Commissaris heimelijk af, met last, zoo verschoonend mogelijk te werk te gaan, doch niettemin, in geval de hand met den bewusten ring werkelijk gevonden wierd, den Predikant reinhagen, benevens zijne dochter, dadelijk in hechtenis te doen nemen.
Nog denzelfden nacht toog de Crimineelraad op weg, en trad, in den vroegen morgen, met den dorpregter, onverwacht de pastorij binnen. Reinhagen scheen volkomen gerust, toen de Raad zijnen last bekend maakte, en wilde zijne dochter laten roepen, die zich nog op hare kamer bevond; doch eerstgemelde, deswege verschooning vragende, ging zelf naar boven. Ada had zoo even haar morgengebed verrigt, en verschrikte niet weinig, den vreemden man bij haar te zien binnentreden; doch zij werd zigtbaar nog meer ontsteld, toen deze, vriendelijk maar ernstig, de opening van haren lessenaar verlangde, dewijl hem, van hooger hand, was opgedragen, den inhoud van zeker kistje, dat zich daarin bevinden moest, te onderzoeken. Sidderend en vuurrood ontsloot zij den lessenaar.
Daar stond in den achtergrond het geheimzinnige kistje, - daarin lag werkelijk de linkerhand van een' mensch, - daaraan was een ring met een' steen, en op de kasting van dien steen las men de letters D.G.R.
‘o Mijn God!’ riep de Crimineelraad, en sloeg de han- | |
| |
den te zamen, ‘zoo zijt gij dan werkelijk aan den broedermoord schuldig?’ Ada stond verbleekt voor hem, en staarde hem aan met groote oogen, als verstond zij den zin dezer woorden niet. Zij wilde naar beneden snellen bij haren vader; maar dit werd haar niet vergund. Daar de Crimineelraad het sprekende bewijs van de schuld in handen had, kondigde hij beiden gevankelijke bewaring aan, en liet hen, ten einde zij elkander, vóór het eerste verhoor, niet spreken zouden, in twee afzonderlijke wagens, onder begeleiding, den volgenden nacht, stadwaarts voeren.
‘Nu, zoo zij het dan gedaan met u, geloof aan menschelijke deugd!’ riep de President smartvol uit. Graaf dirk stoof bleek en ontsteld de kamer in. ‘Is het mogelijk, vader?’ sprak hij bevend: ‘zijn reinhagen en zijne dochter werkelijk in hechtenis genomen?’
‘Ja!’ zeide de President. ‘Zij hebben ons door vromen schijn schandelijk bedrogen.’
‘Laat mij het meisje spreken! Zij is zeker onschuldig. Een mondgesprek met mij zal meer afdoen dan tien verhooren.’
‘Neen!’ was het antwoord, ‘neen! wij moeten geen' stap verder doen. Wij zijn door die menschen reeds te veel blootgesteld geworden. De zaak moet haren gang gaan.’
‘Vader!’ riep de zoon in de hevigste ontroering, en zonk voor den President neder: ‘Ada is onschuldig! Het gansche geluk mijns levens hangt daarvan af.’
‘Mijn arme dirk!’ zeide de vader bewogen, en drukte den zoon aan zijne borst: ‘ik heb dit gevoeld, en had u, in weerwil van alle vooroordeelen, zoo gaarne mijnen zegen er op gegeven. Maar dit zult gij toch ook wel inzien, dat, al is het meisje zelve schuldeloos, de dochter van een' moordenaar voor u verloren moet zijn?’
Het onderzoek zou nu op nieuw beginnen; doch, daar de Crimineelraad herbst vooraf de vorige stukken, betrekkelijk het onderzoek te Immenhayn, verlangde, en deze eerst moesten overgezonden worden, duurde het nog een' geruimen tijd, eer men tot het verhoor koude overgaan.
Intusschen was een jong man te Immenhayn gekomen, die, met zeer veel belangstelling, naar thomas reinhagen en diens tegenwoordig verblijf onderzocht had. Hij kwam, na bekomen berigt, herwaarts; en, daar hij reinhagen op
| |
| |
nieuw in het onderzoek nopens deze zaak gewikkeld vond, en wel buiten toegang, verzocht hij den President, hem een heimelijk mondgesprek toe te staan.
Dit had plaats juist op denzelfden dag van het eerste verhoor. De oude reinhagen had in hetzelve alles ontkend, en inzonderheid niets van de hand willen weten. Ada, daarentegen, erkende de gevondene hand voor haar eigendom; maar beweerde, dat dezelve niet was van den omgebragten oom, en ook, dat haar vader niet het minste daarvan wist. De vraag, echter, hoe zij dan aan dezelve gekomen ware, had zij onbeantwoord gelaten, met dringende bede, haar bij den vader toe te laten, dewijl zij alleen dezen het geheim konde openleggen. Daar men evenwel hierin zwarigheid vond, werd het eerste verhoor hiermede gesloten.
Nadat de President een' geruimen tijd met den vreemdeling alleen gesproken, en het verbaal van het eerste verhoor gelezen had, kwam hij met den Crimineelraal herbst overeen, de door de dochter verzochte zamenkomst met den vader, onverwijld, in zijne kamer te doen plaats hebben. Behalve den President en den Crimineelraad, was niemand tegenwoordig, toen zij elkander weenend in de armen zonken.
‘Niet waar, mijn kind!’ zeide reinhagen, ‘wij zijn onschuldig?’
‘Ja, mijn geliefde vader!’ riep ada, ‘en, in bijzijn dezer waardige mannen, wil ik u alles bekennen, wat op ons den schijn van schuld geworpen heeft.’
Wat ada, bij deze gelegenheid, openhartig verhaalde, zullen wij nader vernemen, bij het opmaken van het verbaal. Genoeg, de President luisterde toe met gespannen aandacht, en verzocht het meisje, geëindigd hebbende, met haren vader in eene andere kamer te gaan; terwijl hij zelf zich het in ada's lessenaar gevondene kistje, met het corpus delicti er in, halen liet. Hij beschouwde lang de dorre hand, en trok den gouden ring van den vinger af, dezen naauwkeurig onderzoekende. De drie letters D.G.R. stonden wel werkelijk op de kasting, maar de steen was enkel een karneol en geen robijn; ook waren de beide laatste letters zoodanig ineengevlochten, dat men duidelijk nog eene kleine v tusschen dezelve bespeuren kon. Toen de President den Crimineelraad hierop opmerkzaam maakte, beproefde hij, een klein, naauwelijks zigtbaar knopje te drukken; en - zie daar! de
| |
| |
roode steen sprong open, en er vertoonde zich eene bijna uitgewischte vrouwelijke beeldtenis.
‘Ja, mijn hart heeft mij niet bedrogen! Gij komt ter goeder ure, gij heilige getuige voor de onschuld uwer dochter!’ riep de President, en boog zich aangedaan over den ring neder, zijne opwellende tranen niet langer kunnende terughouden. ‘Ga,’ verzocht hij den Crimineelraad, ‘haal mij spoedig mijnen zoon dirk hier, en laat mede den vreemdeling ontbieden, met welken ik heden gesproken heb.’
Graaf dirk trad in de kamer. ‘Ik heb eenen moeijelijken last voor u,’ zeide de President; ‘maar ik hoop gij zult uw gevoel meester blijven. Daar in het eerste verhoor, heden gehouden, in de zaak van reinhagen nog weinig lichts gekomen is, zoo heb ik, uit oude genegenheid voor deze menschen, den vader en de dochter, zoo even, hier in mijne kamer geconfronteerd. De dochter heeft gewigtige zaken bekend, waarvan verbaal moet opgemaakt worden. Ik zou verlangen, dat dit niet door eene vreemde, koude hand gedaan wierde. Wilt gij het voeren der pen op u nemen? De personen wachten in de naaste kamer.’
Dirk stond bleek en weifelend daar; in 't einde herstelde hij zich, en zeide: ‘Ja, vader; ik wil!’
De Crimineelraad kwam nu met den vreemdeling, en liet, op eenen wenk van den President, de aangeklaagden binnentreden.
Men bood hun stoelen aan; terwijl dirk, die het niet waagde de oogen op te slaan, zich aan de schrijftafel plaatste.
‘Gij hebt, ten aanzien van de bij u gevondene hand, mij, zoo even, eene gewigtige bekentenis afgelegd, en zult die, daar dezelve moet opgeteekend worden, nog eenmaal voor ons dienen te herhalen,’ zeide de President tot ada, terwijl hij zijn' zoon wenkte aan de inleiding te beginnen.
Deze schreef met sidderende hand, en vroeg, in treurige verstrooijing, den Predikant naar zijnen naam. ‘Ik heet thomas reinhagen,’ antwoordde deze, bedaard glimlagchende; want hem ontging de ontroering des jongelings niet. Doch ada kon hem niet antwoorden, toen hij naar haren naam vroeg, maar ving aan bitterlijk te weenen, denkende, dat hij haar niet langer kennen wilde.
‘Schrijf ada reinhagen,’ viel de oude Crimineelraad
| |
| |
verschoonend in; ‘zij heeft zoo even die namen reeds opgegeven.’
Voor den naam van den tegenwoordig zijnden vreemdeling zou, verlangde de President, vooreerst wit openblijven, om nader ingevuld te worden.
Ada's boezem verhief zich bevend; doch de vader hield hare hand; hij sprak haar liefderijk toe, bad haar dringend, zich te herstellen, en nu deed zij het volgende verhaal:
‘Toen mijn vader, na langdurig leed, eindelijk Diaconus te G. was geworden, verlangde ik het naaste slagveld te bezoeken, waar mijn geliefde broeder viel. Ik wilde met het oord vertrouwd worden, waar hij voor het vaderland bloedde en begraven lag, en liet mij door landlieden, welke ooggetuigen van den slag geweest waren, alle omstandigheden naauwkeurig verhalen. Spoedig vond ik de plaats uit, waar zijn regement gestreden had, en hij gevallen was; en toen mij een oude boer verhaalde, dat men alle de aan den toegang des wouds gevallene vrijwilligers in een' grooten kuil had begraven, waarbij hij zelf geholpen had, zoo bleef mij geen twijfel over, dat ook mijn broeder aldaar onder zijne vrienden rustte. Dat heldengraf, door digt bosch omringd, bezocht ik daarna bij herhaling; op die heilige stede heb ik menig weemoedig uur doorgebragt, en dikwijls troost verzameld.’
Hier werd haar verhaal door weenen afgebroken. De vader liefkoosde en moedigde haar aan voort te varen. Dirk schreef sidderend verder:
‘Wij woonden reeds langer dan een jaar te G., toen twee inwoners naar mijne hand stonden. Beide waren brave lieden, welke mijn vader zelfs genegen was; maar ik gevoelde voor hen geene geneigdheid, en was verlegen, wat te doen. Bekommerd ging ik uit naar het heldengraf, hopende daar weder troost te vinden en tot besluit te zullen komen; ik vierde mijne aandoening den vrijen teugel; dezelve klom allengs tot geestverbijstering, en ik bad, dat de zielen der jongelingen, die daaronder tot stof overgingen, en welligt mede ondervonden hadden, wat de liefde zij, mij een teeken mogten geven, wat ik doen moest. In gespannene verwachting luisterde ik scherp toe; er ritselde iets in het digte bosch, dat mij schrik aanjoeg; doch, mij eenigzins herstellende, hoog ik de takken voorzigtig uit elkander, om de oorzaak te onderzoeken,
| |
| |
en bevond, dat het geruisch door een' vogel veroorzaakt werd, die zijn nestje in de nabijheid had gemaakt. Daar werd ik tevens, onder de struiken, in het drooge loof, een voorwerp gewaar, dat mijne nieuwsgierigheid opwekte; en, als ik het opnam, zag ik met siddering, dat het eene afgehouwene hand was, aan een' der vingers van welke een schier onkenbaar geworden gouden ring stak. Snel vloog mij de gedachte door de ziel, dat dit het teeken ware, dat ik van de geesten verlangde: ik moest niet trouwen, want alleen de dood bood mij verloving aan. Dit bragt mij tot besluit; ik wees iedere aanbieding af, en bleef bij mijnen dierbaren vader; doch de hand met den ring heb ik heilig bewaard.’
Dirk schreef reeds sedert lang niet meer, en hield zijn vlammend oog op ada gevestigd. Toen zeide de President, die zijnen zoon naauwkeurig waarnam, terwijl hij het opene kistje voor hem op de tafel plaatste: ‘Hier is de hand met den ring.’ Naauwelijks had dirk daarop eenen blik geworpen, toen hij opsprong, zich voor ada op de knie wierp, en uitriep: ‘Met mij zijt gij verloofd, ada! met mij! Gij zijt mijne bruid! Daar, in datzelfde kreupelbosch, verloor ik, in een ruitergevecht, mijne hand.’ En toen zij verbaasd en twijfelend achteruit week, trok hij den opgevulden handschoen af, en toonde de stomp van zijne linkerhand. ‘Twijfelt gij nog?’ riep hij: ‘voert niet deze ring mijn naamcijfer, Dirk Graaf v.R., en besluit hij niet nog een heilig teeken zijner echtheid?’ Nu drukte hij op het knopje van den ring; de steen sprong op, en hij toonde haar de verbleekte trekken zijner overledene moeder.
‘Was dit Uw heilige, onnaspeurlijke wil?’ stamelde ada, en hief de gevouwene handen ten hemel op; maar de jongeling omhelsde de geliefde, en zij zonk zalig aan zijn hart.
‘Wij hebben evenwel nog niet afgehandeld,’ zeide de President, na eene poos zwijgens bij dit verteederend tooneel; ‘hier staat nog iemand, die in onze omhelzing gaarne wilde deelen.’ Toen stelde hij den vreemdeling aan de aanwezigen voor, als de zoon van david reinhagen, die bij het sluiten van den vrede uit Suriname was overgekomen, om order te stellen op zijne aangelegenheden, en de aanverwanten berigt te geven van de ware toedragt der vermoording zijns vaders. De dader, namelijk, was geen ander, dan de Neger tuaro. Het noodlot van gumilla had
| |
| |
hem eenen onverzoenbaren haat tegen zijnen meester ingeboezemd, en, vóór zijne afreize naar Europa, beloofde hij zijnen armen medeslaven plegtiglijk, dat hun onderdrukker niet weder terug zou keeren. Doch inziende, dat david's leven voor deszelfs kinderen, welke de Neger zeer lief had, van beslissend nut was, zoo lang de aangelegenheden in Europa niet volkomen geregeld waren, verschoof hij, zoo lang mogelijk, de uitvoering van de daad. Zijn voornemen, om dezelve te volbrengen, verkreeg te meer krachts, daar hij meende, dat zij ook den deugdzamen Predikant nuttig zou zijn, en deze daardoor in bezit van de nalatenschap zou blijven. De afreize van tuaro had slechts in schijn plaats: met het vallen van den nacht was hij, uit het naaste woud, waar hij zich het overige van den dag verborgen had gehouden, weder teruggekeerd. Vervolgens had hij het keukenvenster, daartoe, vóór zijn vertrek, opzettelijk ontgrendeld, zachtkens geopend, een hem voor de hand komend mes gegrepen, en aldus het feit bedreven. Doch, om ook zijnen landslieden een teeken der voltrekking mede te brengen, had hij de linkerhand met den ring van het ligchaam afgesneden, waarna hij werkelijk voortgesneld was om zich in te schepen.
Dit alles had tuaro op zijn sterfbed aan den zoon van david geopenbaard, en hem de hand met den ring overgeleverd; de smart wegens gumilla, die spoedig bezweken was, had ook zijn krachtig gestel in 't einde ondermijnd.
‘Dit is een crimineel onderzoek,’ zeide de oude Raadsheer herbst, terwijl hij de oogen afdroogde, ‘zoo als mij nog nooit is voorgekomen: in plaats van met een halsregt, eindigt het met eene bruiloft!’
De President voerde zijnen vriend thomas reinhagen, in zegepraal, in de armen des ouden Generaals terug; en het eerste dienstwerk van den zoo zwaar verdachten, maar zoo glansrijk geregtvaardigden man, was de huwelijksvoltrekking zijner dochter met den zoon des Presidents.
Dirk hief zijne afgehouwene hand als iet heiligs op. ‘Zij was de stichtster mijns echtelijken geluks,’ sprak hij; en mijne ada liet zich door haar leiden, in den waan, dat de bruidegom de dood ware!’
Ada hernam: ‘Zij is het zinnebeeld, dat wij elkander beminnen zullen tot in den dood, en dat ook de dood ons weder in liefde vereenigen zal.’
|
|