Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1819
(1819)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijAanval van lord Exmouth op Algiers.(Uit A Narrative of the Expedition to Algiers, in the year 1816, by w.a. salame.) Den 27 Augustus, voormiddags ten 9 ure, toen het nog zoo windstil was, dat the Severn niet spoedig voort kon, deed zijne Lordschap een sein, dat ik en de Vlaggeluitenant ons in de boot zouden begeven. Wij stegen dadelijk af met zes matrozen, en namen heimelijk zes musketten tot zekerheid mede, om ons, in geval van verraad, te kunnen verdedigen; vervolgens hijschten | |
[pagina 505]
| |
wij onze vredevlag, en roeiden naar de stad. Toen wij om 11 ure tegenover het havenhoofd waren, zond de Dei ons eene boot te gemoet, waarin zich de Havenkapitein bevond, die ons zocht te naderen. Ik riep hem toe, dat hij zich verwijderd zou houden. Hij vroeg, waarvoor wij vreesden; dat men te Algiers de pest niet had. Ik zeide hem, dat wij voor de pest niet bekommerd waren; ‘maar,’ voegde ik er bij, ‘gij hebt, onregtmatigerwijze, twee onzer booten met achttien man teruggehouden.’ Hierop antwoordde hij niet, maar vroeg eenigzins angstig, of Lord exmouth onze Admiraal ware, en hoe hij voer. Om ook beleefd te zijn, deed ik hem dezelfde vraag ten aanzien van den Dei, en gaf hem den eersten brief, dien ik op het eind van een' langen staf legde. Eer hij hem in de hand nam, vroeg hij, of de brief aan den Engelschen Consul was. ‘Neen,’ antwoordde ik; ‘hij is aan den Dei; maak hem Lord exmouth's compliment, en zeg hem, dat men binnen een uur antwoord verwacht.’ Hij hernam, dat het onmogelijk was, zoo schielijk een antwoord wegens zulk eene gewigtige zaak te geven. Hierop antwoordde ik, dat wij hier twee of drie uren in de boot zouden wachten, opdat zij tijds genoeg zouden hebben; maar kwam het dan niet, zoo luidde onze order dadelijk naar het schip terug te keeren. Hij zeide, dat twee uren genoegzaam waren, en hij dan met het antwoord van den Dei zou komen. Hij vroeg, of het antwoord in het Turksch mogt geschreven zijn. Ik zeide, dat zulks onverschillig ware, of het in 't Turksch, dan of het in 't Arabisch was. Daar ik bemerkte, hoe ootmoedig en verlegen hij was, gaf ik hem den anderen brief, die aan den Consul geadresseerd was, met mijne hand, en vroeg, hoe zich de Consul en onze lieden van the Prometheus zich bevonden. Hij zeide, dat zij alle welvarend waren, en dat de Consul zich in zijn huis in de stad bevond. Ik beduidde hem, dat hij den brief aan den Consul zelven overgeven, en mij beide antwoorden, zoo wel van den Dei als van den Consul, | |
[pagina 506]
| |
brengen moest. ‘Zeer goed,’ zeide hij; ‘ik zal de brieven bezorgen, en dan terugkomen, en u zeggen, of de Dei antwoord geven wil, of niet.’ Hij verzocht ons binnen het havenhoofd te komen, of te landen, daar de zonnehitte zeer drukkend was. Ik dankte hem voor zijn welmeenend aanbod (welks aanneming ons onze koppen gekost zou hebben), maar weigerde zulks met de verontschuldiging, dat wij om de zonnehitte niet gaven; tevens zeide ik hem, dat, wanneer de Dei een' van zijne Officieren wilde afzenden, om met den Admiraal te onderhandelen, deze beleefdelijk ontvangen en op dezelfde wijze teruggezonden zou worden. Hij antwoordde: ‘Ik hoop, dat dit het geval zijn zal,’ en verwijderde zich. Toen de Havenkapiten vertrokken was, en wij ons slechts een pistoolschoot ver van ettelijke duizend dezer barbaren bevonden, die op de muren, en deels buiten, deels binnen de batterijen rondliepen, daar ik ook hun verraderlijk karakter kende, en hunne overmoedige houding en uitroepingen zag en hoorde, scheen het mij, of wij in een groot gevaar zweefden. Ik troostte mij enkel daarmede, dat niemand door de wereld kan komen, zonder zich aan gevaren bloot te stellen. Wij verdreven den tijd met bespiegelingen over de schoone ligging der stad, de versterking van het havenhoofd, de groote toebereidselen des vijands, enz. Algiers ligt op uitstekken, tusschen twee heuvels, tot wier top het zich bijna verheft; het is een driehoek, en zal omtrent vier Engelsche mijlen in den omtrek beslaan. De gebouwen zijn allen van witten gehouwen steen, en, daar zij met tuinen en bebouwde akkers omringd zijn, leveren zij een zeer aangenaam gezigt op. De vestingwerken zijn inderdaad zeer sterk, wanneer men bedenkt, dat de stad zoo klein is. Aan de noordzijde, omtrent eene Engelsche mijl van de stad, ligt een klein kasteel en ettelijke batterijen achter elkander; | |
[pagina 507]
| |
de laatste stoot aan den stadsmuur. Men zegt, dat zij in het geheel met vijftienhonderd stukken beplant waren. Het was ligt te zien, dat zij, in weerwil van hunnen overmoed, hunne toebereidselen in grooten angst maakten; zij bragten alle hunne kanonneerbooten voor het havenhoofd, en plaatsten ze in goede orde aan de zijde der stad, waar zich geene batterijen bevonden. Ik telde 36 à 38 kanonneerbooten in twee rijen, de helft van een open vierkant gelijkende, met roode zijden vlaggen, en negen fregatten, die hier en daar verstrooid lagen. Terwijl wij op het antwoord van den Dei wachtten, stak een zachte wind op, met welken de Engelsche vloot in de baai zeilde, en eene Engelsche mijl ver van Algiers liggen bleef. Het was thans half drie ure, en er kwam nog al geen antwoord, ofschoon wij reeds een half uur langer gewacht hadden, dan wij afgesproken waren; en daar nu de vloot bijna tegenover de stad lag en een' schoonen wind had, oordeelden wij, dat wij, daar wij onzen pligt gedaan hadden, nu geen tijd meer mogten verliezen, maar aan boord moesten gaan, en zijne Lordschap onderrigten, hoe de zaken stonden. De Heer burgess, de Vlaggeluitenant, was van mijn gevoelen. Wij deden een sein, dat er geen antwoord gekomen was, en begonnen naar the Queen Charlotte toe te roeijen. Ik was niet welgemoed; want, daar ik het trouweloos karakter der Algerijnen kende, en bespeurde, dat Lord exmouth, zoodra hij ons sein zag, de vloot dadelijk bevel gaf om op te zeilen, en ieder schip in het bijzonder zijne aangewezene plaats nam om aan te vallen, vreesde ik zeer, dat de Algerijnen op ons zouden vuren; kortom, vóór ik the Queen Charlotte bereikte, was ik meer dood dan levend. Toen ik den Admiraal mijn rapport gedaan had, hoe wij den Havenkapitein gesproken en vergeefs gewacht hadden, verbaasde ik, zijne Lordschap zoo veranderd te zien. 's Morgens, toen ik hem verliet, en doorgaans, | |
[pagina 508]
| |
wanneer men met hem sprak, was hij meestal vriendelijk en zacht; thans, echter, scheen hij enkel aan den slag te denken, en geleek een wilde leeuw, die uit zijn hok is losgebroken. Intusschen zeide hij verder niets tegen mij, dan: Never mind; we shall see now. (Goed; wij zullen eens zien); en tevens wendde hij zich tot de Officieren, en zeide: ‘Houdt u gereed!’ Ik zag op het oogenblik ieder, met de lont of kanonstrengen in de hand, in groote spanning op het commando: vuur! wachten. Ik bleef op het achterschip bij zijne Lordschap, tot dat the Queen Charlotte door alle vijandelijke batterijen heen was, zonder een stuk te lossen. Vele duizend Turken en Mooren verbaasden, zulk een groot schip op ééns binnen het havenhoofd te zien komen. De Queen Charlotte nam nu, op eene hoogst bewonderenswaardige en hoogst dappere wijze, hare standplaats aan de punt van het havenhoofd. Kwartier vóór vier ure ankerden wij, tachtig yards van de batterijen van deze punt; maar, toen wij naderhand bevonden, dat wij niet meer dan twee voeten water onder den bodem der Queen Charlotte hadden, liet Lord exmouth nog twintig yards kabeltouw gaan, zoodat wij omtrent honderd yards van de monden hunner stukken lagen. Hij nam echter zijne standplaats zoo meesterlijk, dat ons niet meer dan vier of vijf stukken van het havenhoofd konden bestrijken. Niettegenstaande wij aan het vuur van alle vijandelijke batterijen en van alle musketten blootgesteld waren, riepen wij toch drie malen: hurrah! De batterijen en muren waren vol troepen; zij sprongen op de borstweringen, om ons te zien, dewijl onze volle laag hooger was dan hunne batterijen, en waren zeer verbaasd, een driedeksch oorlogsschip met de overige vloot zoo digt bij zich te zien. Uit het gedrag van den Havenkapitein, en uit hunne verlegenheid binnen het havenhoofd, kon ik, ondanks hunne groote toebereidselen, zeer ligt besluiten, dat zij zelf in hunnen angst geen raad wisten, dewijl zij zich zeker ingebeeld | |
[pagina 509]
| |
hadden, dat wij ons door hunne versterkingen vrees laten aanjagen, en hen niet zoo snel of in zulk eene nabijheid zouden aanvallen, want om dezen tijd waren hunne kanonnen nog niet eens geladen; zij begonnen daarmede eerst, toen the Queen Charlotte en bijna de gansche vloot hunne batterijen voorbij gezeild waren. Eenige minuten vóór drie ure losten de Algerijnen den eersten schoot van de oostelijke batterij op the Impregnable, die, benevens the Superb en the Albion, geheel achteraan was, om hun het inloopen te beletten. Zoodra Lord exmouth slechts den rook der stukken zig, en den slag nog niet eens gehoord had, zeide hij: That will do; fire, my fine fellows! (Dat begint; vuur, brave jongens!) - en ik ben zeker, dat, eer hij nog deze woorden uitgesproken had, onze volle laag onder een luid hurrah! daarheen vloog. Driemalen werd op deze wijze in zes of zeven minuten losgebrand, inmiddels de andere schepen alle hetzelfde deden. Dit eerste vuur was zoo schrikkelijk, dat, gelijk wij naderhand hoorden, over de vijf honderd menschen daardoor gedood of gekwetst werden. Dit was des te meer mogelijk, dewijl het volk overal in digte scharen stond. Na het eerste vuur zag ik velen van hen onder de muren als honden op handen en voeten wegloopen. Toen de aanval van beide zijden op deze wijze begonnen was, werd de hemel als 't ware verdonkerd, de zon scheen verduisterd en de horizon zwart. Uitgeput van de zonnehitte, aan welke ik den ganschen dag blootgesteld was, bedwelmd door den donder van het geschut, en midden in het gevaar van zulk een vreesselijk gevecht, was ik als buiten zinnen, en wist niet, wat ik doen zou. Lord exmouth werd eindelijk mijn' toestand gewaar, en zeide: ‘Gij hebt uw' pligt gedaan. Ga naar beneden.’ Ik verwijderde mij nu allengs van het verdek, in schrik en verwarring. Of ik levend in het verband zou komen, was zeer twijfelachtig; want het was ontzettend, het kraken der kanonskogels te hooren, en nu gekwetsten, dan dooden te zien aanbrengen. In zulke oogenblikken onder Engelsche matrozen te zijn, en hun gedrag, hunne werkzaamheid, hunnen moed en hunnen ijver te zien, is iets, dat zich niet wel beschrijven laat. Ik wil mij slechts ééne opmerking veroorloven. Toen ik naar beneden ging, werd ik aan den trap door eenige matrozen, opgehouden, die twee gekwetsten in het verband droe- | |
[pagina 510]
| |
gen, en ik had tijd om te zien, hoe men met de zware stukken op het onderste verdek omgaat. Ik beschouwde de lieden der twee stukken, die het digtst bij den trap waren; zij hadden proppen noodig, en riepen luid: ‘Proppen, proppen!’ Daar men er hun geen bragt, vloekten er twee, trokken hunnen messen, sneden de voorpanden van hunne buisjes af, en stampten ze, in plaats van proppen, in de kanonnen. Ik kon niet nalaten zulk een' ijver te bewonderen.Ga naar voetnoot(*) |
|