| |
| |
| |
Mengelwerk.
De harmonie in het heelal.
Tweede zang.
Gelijk de bloem op 't veld, uit nietig stof gerezen,
Een schaduw, die verdwijnt, dus is 't voortreflijkst wezen:
De lente lacht voor hem, na 't eerste morgenrood;
Hij vliegt, het leven door, in de armen van den dood.
Maar, als een schooner zon het sluimrend zaadje prikkelt,
Wordt uit de teedre kiem een hemelplant ontwikkeld,
Waaraan de worm niet knaagt, waarom geen windvlaag woedt,
Die eeuwig bloeijen zal, met altijd rijken gloed.
Zwak is het schreijend kind, dit leven ingetreden:
Een floers dekt nog zijn oog, een boei omsluit zijn leden;
Naauw vat het nog de speen, als haar de moeder biedt;
Zwaar valt het de eerste teug, wanneer de melkaâr vliet:
Dan, 't koestren aan haar borst; de moederlijke kussen;
De zacht gespreide wieg; bij pijn het vriendlijk sussen;
Het schomlen op haar' arm, eer zich de voetspier spant,
En eer 't nog wanklen mag, beveiligd door haar hand;
Dit alles lokt de kracht; en dan, door haar gedreven,
Zien we op een vlinderwiek het dartlen door het leven.
Nu lacht den vluggen knaap, die nog geen doornen kent,
Een bloeijend Eden aan, waarheên hij 't oog ook wend':
Elk bloempje, hoe gering, verrukt hem door zijn kleuren;
Elk windje, dat er suist, brengt hem de zoetste geuren;
Hij ziet, maar met een oog, dat op geen voorwerp rust;
Hij vliegt, hij stoeit er meê, gelijk de zefir kust;
Hij aast, als 't bijtje doet: maar in de kunst van 't gaâren
Behoeft het spelend kind nog 't onderwijs der jaren;
| |
| |
't Is nog geen vaste tred, die hem door 't leven leidt,
En bij 't genieten heerscht steeds de onbestendigheid.
Maar hier ligt juist de veer, in elke spier verborgen;
Hier vinden we ook, natuur! uw moederlijke zorgen:
Dat fladdren om de bloem; dat stroopen door het veld;
Die onbedwingbre trek, waar slechts een bezie zwelt;
Dat hunkren naar de vrucht, door boom of struik gedragen;
Dat juichen om een tor; dat eindloos witjes-jagen:
Dit alles wekt de kracht, die in zijn veezlen woont,
En zich in 't vaste vleesch, in 't vlammend oog vertoont.
De vriendelijke slaap, de onschatbre wondenheeler,
Verbeeldings lieve boô, de zachte ledenstreeler,
Zendt, op het gras of mos, aan de oevers van een' stroom,
Of 't koestrend rustbed, hem een' vriendelijken droom,
En toovert struik en kruid, waarmeê de togtjes spelen,
Pomonaas geurgen schat, de rijke landtooneelen:
't Is rust, die 't ligchaam bouwt, en, bij die zaalge rust,
't Genot, dat onschuld schenkt en reine levenslust.
Allengs zien wij den geest in heldre vonken gloren,
Nog sluimrende in zijn cel, toen 't wichtje werd geboren.
Hij vormt, hij breidt zich uit, terwijl het knaapje woelt:
Voor hem is 't, dat het ziet; voor hem is 't, dat het voelt.
Het ligchaam draagt hem rond door 't schoon gebied van 't leven;
Welhaast leert hij, versterkt, op eigen wieken zweven;
Tot eindlijk, rijk aan licht, een meer dan aardsche schat,
Nu van zijn kracht bewust, hij 't roer van 't bootje vat.
o Kindschheid! gulde tijd! wie kan u ooit vergeten,
Ontelbre schakels van de schoonste bloemenketen?
Wie 't onvervalscht genot, dat u 't geringe biedt;
Dat vriendlijk tooverglas, waardoor gij alles ziet?
| |
| |
Dat hart, van zorgen vrij, zoo kalm, zoo zalig heden,
Dat voor geen toekomst vreest, noch peinst op het verleden?
Dat scherpe van uw oog, waardoor gij 't kleenste ontdekt;
Die fijne en eedle reuk, die 't geurtje tot u trekt;
Dien onbedorven smaak, dien luttel kan vernoegen,
Waarvoor de kunst niet kneedt en oost noch westen zwoegen;
Dat oor, dat elken toon van 't orgelkeeltje vangt;
En 't onvervalscht gevoel, dat aan het schoone hangt?
Speel, dartel door het veld, aanminnig, zorgloos wezen!
De vreugd van 't schuldloos hart is in uw oog te lezen.
Gunt, Mentors! dit genot; o! stoort het niet te vroeg:
Op 't doornig levenspad zijn distelen genoeg.
Pluk, vrolijk knaapje! pluk: ras is het bloempje ontbladerd;
De tijd schiet vleuglen aan; het uur van oefning nadert.
Lang duurt het, eer ge op 't veld, dat gij voor 't eerst betreedt,
Aan elken ruigen steel een nieuw te vinden weet;
Maar 't bloeit er: 't is de vrucht van 't onvermoeide pogen;
Gij oogst het, ik beken 't, met tranen in uwe oogen:
Wisch af dien zilten traan: ook hier is waar genot:
De kunst, de wetenschap, natuur, de liefde, en God!
Daar staat gij, jongeling! op 't kronkelpad van 't leven:
Natuur heeft u die leest, dat bloeijend schoon gegeven;
Zij gaf u 't fonklend oog, dat aarde en hemel meet,
En houdt der spieren kracht tot uwen dienst gereed.
Daar gloort gij, frissche maagd! uw gloed is als de morgen.
Gij, lentes rijkste schat! half in den knop verborgen,
Spreidt geuren om u heên, hecht paarlen aan uw kroon:
Aglaës godlijk beeld, door lagchende eenvoud schoon!
Wat gloeit er, frissche jeugd! wat woelt er in uwe aâren?
Wat vuur is in dien blik, die vlamt en vliegt, gevaren?
Wat ligt er in die pees; wie leidt u op die baan?
Een ingeschapen trek drijft u tot werken aan.
| |
| |
Nu leert ge, als de adelaar, op forsche pennen zweven,
En stuurt met eigen roer uw broze hulk door 't leven;
Nu wordt door oefening, die veer en spieren spant,
Het oog voor 't zien gerigt en voor 't gevoel de hand;
Nu treedt gij in het spoor der eedle wetenschappen,
Doet, waar u de eerzucht zweept, de stoutste reuzenstappen;
Vliegt eerst 't onvriendlijk oord, dan rijke dreven door,
En dringt, door distlen heên, tot in der kunsten koor.
Nu, nooit volprezen bloem! rijst ge op uw' teedren stengel,
En uit de schoone maagd vormt moederzorg een' engel.
Hier, waar gij, prille roos! den rijksten glans verspreidt,
Woont huisselijk geluk en stille zaligheid.
Hier, in der oudren schaaûw, bewaakt door d'Albehoeder,
Leert gij eens gade zijn en voor uw kroost een moeder.
Dit is het godlijk doel, waarom ge uw velden tooit,
Natuur! uw paarlen schept en uw robijnen strooit.
Zoo blaast ge 't vonksken aan, dat,als een zon, moet gloren;
Zoo wordt in 't jeugdig hart de schoone wensch geboren.
De zachte en teedre kleur, der rijke dalen kroon,
Vindt hier de jongling weêr, als dos der maagdekoon;
Der volle kelken geur, waar bijtjes honig gaadren,
Riekt hij, wanneer zijn mond haar purpren lip mag naadren;
De zefir, wiens gesuis fluweelen blaadjes streelt,
Is 't dartlend windje, dat met hare lokken speelt;
Het blanke van de zwaan, strijkt ze op de golfjes neder,
Vindt hij in 't rijk albast en in haar lelies weder;
Verruklijk zij 't akkoord der woudbewoners hem:
Hoe Filomele ook zinge, meêr godlijks heeft haar stem:
En droomt hij van genot in Tempes rijke dreven,
't Is 't rusten in haar' arm, 't is aan haar zij te leven.
| |
| |
Schoon, als de rijzige eik, die 't needrig struikje dekt,
Den woesten storm braveert, het klim tot steunsel strekt,
Is voor de zoete maagd de jongling, op wiens wezen
Het vaste van den moed, de veerkracht is te lezen.
Zijn oog verraadt het vuur, dat in den boezem gloeit,
Zijn bruinrood 't warme bloed, dat door zijne aadren vloeit;
Terwijl zijn stevige arm, die 't schuimend ros kan temmen,
De schuwe zwakheid noodt, zich aan hem vast te klemmen.
Zoo spreekt tot haar natuur: haar goddelijke pracht
Is die vereeniging van 't zwakkere met kracht:
Zij vindt ze op elken tred, in ieder bloemenkroontje,
In ceder, klijf en mos, in 't streelend orgeltoontje,
In 't donzig nestjen aan den wiegelenden tak,
En schooner in de schaaûw van 't ouderlijke dak.
Hier, waar de liefde woont, leert zij de liefde kennen.
Verbeelding voert haar zacht op ongemeten pennen;
Maalt haar den huwlijkstuin, waar gloed en geur verrukt,
De jeugd zoo zalig zaait en de eêlste vruchten plukt;
Waar zorg de zorg beloont, en 't innig hartlijk deelen
Het echtgeluk verhoogt en nieuw genot moet telen;
En toovert in 't verschiet, gehuld in lagchend rood,
De schommelende wieg, den zuigling op haar' schoot.
Zoo, liefde! hemeltelg, die afdaalt van den Vader,
De bron, waaruit gij vloeit, der zegeningen ader!
Blaast gij het vonksken aan, dat op uw' adem beidt,
En legt in 't hart der jeugd eene aardsche zaligheid.
Wie schetst u, gulden tijd! wat lier kan u bezingen?
Wie telt de bronnen op, die in uw vlugt ontspringen?
Wie maalt den oogenblik, wanneer, voor 't eerst, de maagd
Het fluistren, met een' blos, van 't zoete jawoord waagt;
| |
| |
Als nog het zedig oog den jongling schijnt te ontvlieden;
De purpren lipjes nog een' zwakken weêrstand bieden;
Allengs de teelt der min, het zoet vertrouwen, groeit,
En door een' rozeband, voor heel het leven, boeit;
De toekomst, schoon haar vrucht den stervling zij verborgen,
Lokt, als het vriendlijk rood van eenen lentemorgen;
En zalig in 't verschiet, dat rijken zegen spelt,
Het paar, langs 't lagchend pad, naar 't wachtend outer snelt?
Gelieven! 'k zing dit niet. Zoude ik die dagen schetsen,
De kiesche zedigheid der eerbre maagden kwetsen,
Of dekken, als met gaas, de lustjes met hunn' stoet,
Dat meer dan aardsch genot, dat onuitspreeklijk zoet;
Of u dat rijk tooneel, beroofd van zonnestralen,
Zoo koud, als 't eeuwig ijs des barren poolkrings, malen?
Neen, zangster! zwijg hiervan: want ook 't verruklijkst lied
Heeft voor dien schoonen tijd de regte kleuren niet.
Natuur! waarom die pracht aan 't schittrend veld geschonken?
Wat strooit ge, onmeetbre zon! die millioenen vonken?
Waarom, o koele drup! scheidt ge u van 't wolkjen af,
En keert tot de aarde weêr, die u het aanzijn gaf?
Wat draagt ge, o bloemenkelk! die stofjes fijn en teeder?
Wat, zefir! stoeit ge er meê, en legt ze in andren neder?
Waartoe die zijden wiek, waarop het zaadje zweeft?
Wat valt die eikel neêr, waarin het kiempje leeft?
Wat bouwt ge, o kunstenaar! bij 't lieflijk kwinkeleren?
Waartoe die wand van mos, die laag van zachte veren?
Waartoe die zoete trek, dien ieder wezen voelt,
Dat rein en koestrend vuur, dat elke borst doorwoelt?
Natuur! het is de wet, in ieder hart geschreven,
't Bevel der Godheid zelv', Haar hooge zorg voor 't leven.
| |
| |
Voor u, o sterveling! bestraald door 't redeslicht,
Heeft de eedle Wijsheid hier een heiligdom gesticht.
Treed binnen, frissche jeugd! Het is de huwlijkstempel.
De majesteit der wet drukt hier op d'echt haar' stempel.
Kom, leg den zoetsten knoop; het outer is gereed;
Geheel de schepping juicht, en de Almagt hoort uw' eed.
Hier, vlugtig schaduwbeeld, het doel van al ons pogen!
Legt gij, den rijken tuin der jongheid doorgevlogen,
Uw bonte wieken af, en zetelt onder 't dak,
Waar Hymen aan de Min zijn schoone toorts ontstak.
Hier woont gij, echtgeluk! waar, hart met hart vereenigd,
De zoete eenstemmigheid 't gevoel der smarten lenigt,
En 't onvervalscht genot, door liefdesgloed geteeld,
Een hoogte waarde ontvangt, wanneer 't zich mededeelt;
Waar, één, in alles één, geen enkle wensch de lippen,
Geen zuchtje, als zefir ligt, den boezem kan ontglippen,
Of 't hart van d'echtgenoot leest die in 't smeekend oog,
En volgt hetzelfde spoor, waarlangs dat zuchtje vloog;
Waar jeugd en rijper tijd een keur van bloemen bieden;
De puikroos niet verdort, als lente en zomer vlieden;
De bevende ouderdom, bij schier bevrozen bloed,
Met wellust nog herdenkt aan d'uitgedoofden gloed;
De liefde en teedre zorg, aan d'avond van het leven,
Philémon's leuningstoel en Baucis' sponde omgeven;
En hier 't gelukkig paar niet van elkander scheidt,
Dan met het schoonst verschiet, door 't graf, in de eeuwigheid.
Zou de eeuwge Godheid u, o moeder! niet verhooren?
Tot haar rijst uw gebed, en 't wichtje wordt geboren.
Het treedt de wereld in, waar reeds uw arm het wacht,
Uw oog, hoe kwijnend nog, den zuigling welkom lacht.
Gij klemt hem aan uw borst; zij zwelt hem zachtkens tegen;
Gij leert zijn teedre lip de reine bronnen leêgen;
| |
| |
Hij sluimert bij u in, ontwaakt na korten stond,
En 's levens nektar vloeit weêr zeegnend in zijn' mond.
Gij schudt het wiegjen op, gij vlijt den lievling neder;
Een liedje roept den slaap, een kusje wekt hem weder.
Allengs ontwikkelt zich de kracht, die in hem ligt:
Hij heeft des vaders oog, uw vriendlijk aangezigt;
Zijn roosjes zijn van u, en in zijn lieve trekken
Kunt gij uw beider beeld, tot één gevormd, ontdekken.
Ras waagt hij, door uw hand voor elk gevaar behoed,
Op 's levens gladde baan den nog onvasten voet;
Uwe onvermoeide zorg bewaakt zijn wankle schreden,
En 't struiklen deert hem niet, hoe dikwerf uitgegleden.
Nu slaakt ge allengs den band; hem draagt der spieren kracht;
Maar wijsheid slaat hem gade, en liefde houdt de wacht.
Daar springt en huppelt hij, na 't onvermoeide pogen;
Een lach ligt op zijn koon, het vuur straalt uit zijne oogen;
Hij stamelt; en de klank, de toon van ieder woord
Brengt in het moederhart de zachtste trilling voort.
Zij is zijn leermeestres, en 't leeren wordt hem spelen;
Een kusje loont zijn vlijt; en zou haar les vervelen?
Hij vordert aan haar hand, tot eindelijk de man
In welbereiden grond zijn schatten zaaijen kan.
o Moeder! heerlijk beeld der Godheid op deze aarde!
Wie voelt al wat gij zijt, wie roemt naar eisch uw waarde?
Welk kind beloont uw zorg? Als gij ten grave daalt,
Is slechts het kleenste deel dier heilge schuld betaald:
Maar als geen dood meer heerscht, in 't onverganklijk Eden,
Daar zal 't eene eeuwigheid aan warmen dank besteden!
Nu wordt de frissche jeugd, de jongeling vol kracht,
Het meisje een teedre bloem, als 't veldviooltje zacht,
Gevormd voor 't groot tooneel, waar ze eens een rol vervullen,
Den lauwer winnen, of de distel oogsten zullen.
| |
| |
o Gij, die aan deez' taak uw schoonste dagen wijdt!
o Ouders, die hun licht, hun trouwe leidsliên zijt!
Hoe geurig is de vrucht, die ge in uw' tuin moogt plukken,
Ent ge op een' weelgen stam, mag 't kweeken u gelukken!
Zulk zoet heeft 't zuiden niet, door 't zonnevuur gestoofd,
Vormt, onschuld! uit uw' krans de deugd haar lagchend ooft.
Ja, 'k voel het aan mijn hart, eerwaardige echtgenooten!
Uwe aardsche zaligheid ligt in dat kroost besloten.
Die jongeling, vervuld met albezielend vuur,
Getrouw aan vaderland, aan godsdienst en natuur;
Die nimmer in den arm der wellust is gezonken,
Noch uit den vreugdekelk onmatig heeft gedronken,
Door altijd wijze zorg en wakkre nijverheid
Een' arm van den Pactool door zijne woning leidt,
Of, vlijtig in 't beroep, dat hij heeft uitgekozen,
De blijde welvaart lokt, het hoofd omkranst met rozen;
Die op het edel spoor der wetenschappen vliegt,
En zich in 't godlijk licht der schoone kunsten wiegt,
De Groot tot voorbeeld kiest, of, door dat vuur gedreven,
Eens Nieuwland's spoor betreedt, of Newton na durft streven;
In Camper's schoot zich vormt, of, Boerhave! als gij waart,
Een werktuig in Gods hand, een zegen wordt voor de aard';
Die, nooit volprezen Hooft! doorvoed met uwe werken,
De luide Faam gebiedt, of, Vondel! op uw vlerken,
Den Helikon bestijgt, het lied der englen zingt,
En, toovrend met zijn lier, 't heelal tot luistren dwingt; -
Die maagd, gevoelig, schoon, en rein van hart en zeden,
Door elken jongeling gezocht en aangebeden,
Door moederlijke zorg gevormd voor 't huisbeleid,
Bedreven in de kunst van orde en spaarzaamheid,
Wars van den ijdlen tooi, waarom de vlinders zweven,
Tevreden met den blos, haar door natuur gegeven,
Een echte honigkelk, waarin geen hommel boort,
Die eens, in liefdes tuin, der nijvre bij behoort:
| |
| |
Dat kroost, vereende twee! op uwen arm gedragen,
Is alles voor uw hart, in 't afgaan van uw dagen;
En waar, door u bewaakt, eens beider wiegje stond,
Wiegt gij den kleinzoon nu, of kust zijn' rozemond.
Nu spoedt uw zon naar 't west, en de avond wordt geboren;
Geen rijke middaggloed zal langer voor u gloren;
Maar vriendlijk lacht het licht, dat ze aan de kimmen spreidt:
Rees ze eens in goud gehuld, zij daalt met majesteit.
'k Beken 't, het levensvocht voelt ge in de buis verdroogen;
Een neevlig floers bedekt uwe eertijds flonkrende oogen;
De klank stuit op het vlies van uw verouderd oor,
En de aâr laat naauwlijks meer den tragen bloedstroom door;
Slap hangt de forsche spier; geen springveer spant haar weder;
Geen kracht beweegt den arm; geen vuur bezielt de veder;
Het werktuig draait met moeite om zijn verroeste spil;
De hefboom werkt niet meer, wanneer de geest dit wil;
De vonken zijn slechts flaauw, die aan dien geest ontschieten;
De prikkel is verstompt, die aandrijft tot genieten;
De ranke ceder wordt een dwergje, zwak en krom:
Het is des levens herfst, de bevende ouderdom. -
Maar, waan niet, dat 't geluk u in dien herfst ontvliede,
Dat de avond somber zij en geen genot meer biede.
Rijst, na den zonnegloed, de maan in stille pracht,
Ook voor u gloort een licht, bij de intreê van den nacht.
Ook aan den avond is de zorg van de Almagt sprekend,
En 's levens laatste vreugd voor uwe kracht berekend.
Een vonkje glimt er nog; maar 't wekt geen' heeten lust:
Het stille lacht u aan, en uw behoefte is rust.
Die vindt gij in uw' stoel, ver van het woelig leven,
Door driften niet geschokt, door eerzucht niet gedreven;
Die vindt gij, als het kroost, eens aan uw hand geleid,
Uw kussen liefdrijk schudt, uw koestrend leger spreidt,
U elken last ontneemt, dien zwakheid niet kan dragen,
En 't stervend plantje schoort, geknakt door onweêrsvlagen.
| |
| |
Wie noemt dien ouderdom, zwartgallig, vreugdeloos?
De gele struik verdorre; elk spruitje schenkt een roos.
De lieve kleinzoon vleit met hemelzoete woordjes;
Zijn lachjen is een zon, zijn klanken zijn akkoordjes;
Zijn dartlen roept uw jeugd voor 't scheemrend oog terug;
Verbeelding voert op nieuw, als 't bloeijend knaapje vlug,
U door 't bekoorlijk dal, waar ligte zefirs zweven,
Tot in den schoonen tuin van 't naauwbegonnen leven;
En ligt hij in uw' arm, dan maalt zij u den dag,
Toen aan de moederborst uw eerstling blozend lag.
Zeg, grijsaard! zoude uw oogst, de teelt van vroeger jaren,
De vrucht van noeste vlijt, u geen genoegens baren?
En ligt geen heerlijk loon, geen onvervalscht genot
In 't leven, toegewijd aan pligt, aan deugd, aan God?
Zal nog de gloed van 't licht, dat ge eenmaal wist te ontsteken,
Niet troostend door den nacht van stervende oogen breken?
En is, wat wijsheid schonk, door zorg en tijd gestoofd,
Ook, nu de winter naakt, geen smaaklijk, streelend ooft?
Zoo nadert gij het graf, legt u op 't sterfbed neder;
Gij scheidt: de vlotte ziel keert tot haar' oorsprong weder;
't Snikt alles bij uw lijk, terwijl gij, Engel! lacht,
En daar, in 't eeuwig huis, uw dierbre magen wacht. -
Ziet hier dit leven dan: hoe kort het ook moog' duren,
Al vliegt de grijze tijd, al snellen vlugtige uren,
Al gaat, gelijk een schaaûw, de rollende eeuw voorbij,
't Staat met geheel natuur, 't heelal in harmonij.
Of, jongling! zou het vuur, dat tintelt door uwe aâren,
De stem, die in u spreekt, en u gebiedt te paren;
Zou, maagd! de lieve blos, die dit verlangen wekt,
De zeilsteen in uw oog, die alles tot zich trekt,
| |
| |
Dat vuur, dat gloort en streelt, uit hart en borst gerezen,
Dat albewegend rad, die springveer doelloos wezen?
Het lagchend bloemke gloort met blosjes als de bruid,
En 't stoven van de zon lokt ras het meelstof uit;
De zefir neemt het op, daar 't zweeft gelijk de veder,
En legt het in den grond, die 't zachtkens koestert, neder;
De dagtoorts klimt en stooft; 't rijpt alles door haar vuur:
Maar de eêlste vrucht, o vrouw! verwacht van u natuur.
Die liefde wordt de band, versterkt door al haar smarten,
Die om den zuigling loopt en klemt om moederharten,
In de eerste vaag der jeugd u, dartlend knaapjen, houdt,
Wanneer gij, zonder hem, te dikwerf struiklen zoudt;
Die liefde slaat hem gade en leert den jongelingen,
Den heeten stroom van 't bloed, den gloênden lust bedwingen,
Licht hen op 't roemrijk pad der wetenschappen voor,
Vormt voor de kunst hun oog en voor 't gevoel het oor;
Die liefde steunt en schraagt den herfst der wanklende oudren,
Neemt 't drukkend pak der zorg blijmoedig op haar schoudren,
Zit bij het ziekbed neêr en veegt het doodzweet af,
Kust den verstorven mond en snikt en hoopt bij 't graf.
Of is het Godlijk doel, in mijt en worm te lezen,
Niet sprekend in den geest van 't meest begunstigd wezen?
Bestemd voor 't eindloos zijn, werd hem een ruime kring
Tot werken toebereid, geschikt voor oefening.
Het ligchaam is zijn cel, een werktuig, waaraan 't leven,
Bij 't vordren op zijn baau, den gang, de kracht moet geven.
In de eerste dagen reeds bestaat het kunstig rad:
De rigting slechts ontbreekt, waardoor 't in andren vat.
Allengskens moet die geest het spannen van de veren,
Het reeglen van den loop, 't bedachtzaam sturen leeren.
| |
| |
De tijd ontwikkelt straks het zaad, in hem gestrooid;
Dat ligchaam wint aan kracht, en 't werktuig wordt voltooid.
Nu draait het naar zijn' wil: hij moge peinzen, spelen,
De vinger, hand, het hoofd gehoorzaamt zijn bevelen.
Drijft hem de weetlust voort naar 't ruim gewest der lucht,
Het leent, als hij gebiedt, hem vlerken voor zijn vlugt.
Wil hij den diepen schoot des sombren afgronds meten,
't Strijkt zachtkens met hem neêr, van af der Anden keten.
Het brengt hem in verband met 't uitgestrekt gebied
Van elk verbazend rijk, dat ons zijn schatten biedt:
't Zoekt voedsel voor dien geest, die onvermoeid vergadert,
En, met dien oogst belaân, allengs de grijsheid nadert.
Hier is des levens grens: hem wacht een hooger spheer;
Den dienst van 't zwakke stof behoeft hij thans niet meer;
De loop van 't rad verflaauwt, en langzaam gaat de slinger;
De voetspier wordt verlamd; de koû verstijft den vinger;
De nacht van 't graf heerscht nu in 't eenmaal fonklend oog:
Maar, sneller dan het licht, vliegt de eedle geest omhoog.
Wat vloekt gij dan den dood, ontzinde stervelingen!
Als sneed zijn scherpe zeis door 't schoon verband der dingen?
Hoe vreeslijk ook zijn hand den aardbewoner zij,
Niet min dan 't leven is het sterven harmonij.
Het web des stervelings is immers afgeweven;
Versleten is de veer: waartoe een langer leven?
Wat wierd er van den mensch, bleef hij op aard' bestaan?
Geen nieuwe lente brengt hem kracht en sappen aan;
Geen zomer stooft voor hem, na zijn kortstondig plukken;
Hij heeft geen krachten meer, om nektar uit te drukken;
De felle winter nijpt, en zwaait zijn' ijzren staf:
Waar schuilt hij voor zijn roê? - slechts in uw' schoot, o graf!
| |
| |
Een nieuw geslacht verschijnt: het is getooid met rozen;
Het vliedt den grijzen struik, het schuwt den bladerloozen;
Het dartelt, en hij zucht; het huppelt, en hij ligt
Op 't veege ziekbed neêr, met neevlen voor 't gezigt;
Het vliegt door 's levens tuin; 't wil voelen, smaken, kennen:
Zijn wieken zijn geknakt, en gansch beroofd van pennen;
Hij kent de zeden niet, de teelt van later' tijd;
Voor hem schept de arbeid niet, noch toovert noeste vlijt;
Hij is een vreemdeling bij zijn natuurgenooten;
Voor 't medelijden slechts vindt hij hun hart ontsloten.
Wat baat hem 't schittrend licht, dat aan den hemel gloort?
De tijd sleept naar den nacht hem op zijn vleuglen voort.
Zijn kroost slechts zorgt voor hem; maar van zijn legerstede
Voert 's werelds snelle stroom het al te dikwerf mede.
Weldadig dan, natuur! ja, welkom is de dood:
De Vader van 't heelal ontvangt hem in zijn' schoot.
Daar gloort een schooner zon, daar wacht een betere aarde,
En eedler wordt de telg, die hier het stof eens baarde.
Daar breidt de geest zich uit in ongemeten' kring;
Daar wordt de vonk een vuur; daar bloeit de hemelling.
Daar gaat geen enkle schat, dien hij hier vond, verloren;
Daar wordt uit elken straal een reine gloed geboren;
Daar licht eens de oogstdag aan; en, heeft hij trouw gezaaid,
Wie schetst, Algoede! 't loon, dat deugd en godsvrucht maait?
Als de herfststorm 't stervend loover
Door het dorre dal verspreidt,
Brengt hij ook het zaadjen over
In den grond, waar koestring beidt.
Zachte sneeuw, als wol, nu dekt het,
Tot de leeuwrik 't mos verlaat:
't Eerste zonnestraaltje wekt het,
En het scheutje rijst uit 't zaad.
| |
| |
Zoo valt ook de bloem van 't leven,
Winter! door uw' adem af;
En, van aardsche smart ontheven,
Rust zij veilig in het graf.
Maar, eens gloort een schooner morgen,
Dan het sterflijk oog ooit zag;
En het bloemke, in 't graf geborgen,
Wordt gewekt voor d'eeuwgen dag.
't Rijst, verheerlijkt, op den stengel;
En in 't oord, waar liefde gloeit,
Vindt het weêr, als heilige engel,
Wat omlaag heeft uitgebloeid.
|
|