| |
Rhodópe, of het schoentje.
(AElianus, Var. Hist. L. XIII. C. 33.)
Wie ziet niet gaarne een' kleinen voet,
Die 't zijden schoentje vult,
En, ligtjes zwevende over 't land,
Geen spoortjes drukt in 't mulle zand,
En naauw een grasje krult?
Hoe menig jong'ling voelt zich niet
Voor 't eerst in min ontgloeid,
Wanneer de kleine, nette voet
In 't dansen draait en zweeft en spoedt,
Ach! niet alleen door 't oog der maagd
Hij schuilt niet slechts in lok of vlecht,
En weeft daar strikjes vast en hecht,
| |
| |
Die kleine guit huist overal;
Geen plekje laat hij vrij;
Al schijnt het schoentje zelfs te kleen,
Al sluit het eng om 't voetje heen,
Hij sluipt er echter bij.
Daar zit en loert hij dan in 't rond,
En mikt steeds op zijn' buit;
En is het schoentje naar zijn' zin,
Hij blijft er nog een poosjen in,
Al trok het meisje 't uit.
Wee hem, die dan aan 't schoentje raakt!
Dien helpt geen naberouw;
Hij rust niet meer, maar woelt in 't rond,
Tot dat hij 't passend voetje vond,
En 't meisje krijgt tot vrouw. -
Eens leefde er in Egypteland
Zij was van aard wat los en ligt,
Maar houding had ze en aangezigt
Meest sloop de kleine Minnegod
En, op het voetje neêrgevlijd,
Schiet hij zijn pijltjes wijd en zijd,
En huist er naar zijn' zin.
Eens ging ze, kleed en schoentjes uit,
De hitte in 't bad ontvliên;
En Amor, zedig steeds en kuisch,
Bleef in de lieve, kleine kluis,
Om - niet te veel te zien.
De Minnegod sliep zachtkens in,
En droomde van geen leed;
En 't kamermeisjen, eind'lijk vrij,
Let meer op Damon's vrijerij,
Dan wel op schoen en kleed.
| |
| |
Juist vloog een adelaar daarheen,
Een dienstknecht van Jupijn,
En, wetend dat zijn Dondergod
Op nette voetjes was verzot,
Dacht hij: De buit is mijn.
Daar schiet hij ijlings uit de lucht,
Alsof 't een tortel gold;
Fluks heeft hij 't schoentje weggekaapt,
Waarin Cupido rustig slaapt,
Hoe 't kamermeisje schold.
Maar meisjestranen acht hij niet;
Voorzigtig houdt hij 't schoentje vast,
En spoedt zich met zijn' zoeten last
Naar 't blaauwe hemelslot.
Zoo snelt hij als de wind daarheên
Waar statig op den regterstoel,
Omstuwd van jub'lend volksgewoel,
Juist boven 's Konings trotsche kruin
Dreigt hem een gier den dood.
Ongaarne biedt hij tegenweer;
Hij moet; - daar valt het schoentje neêr,
En vlak in 's Konings schoot.
Psammetichus, geheel verbaasd,
Stelt fluks den regtdag uit,
Beziet de schoen van allen kant,
En tast er in met dart'le hand,
En wekt den kleinen guit.
Cupido, die slechts zelden slaapt,
Slaapt daarom sterk en vast;
Hij wist van roof noch adelaar,
En sliep, onkundig van 't gevaar,
Tot men zijn kluis doortast.
| |
| |
Gramstorig was hij en verbaasd,
Maar slechts een ruwe Koningsvuist
De cel durft nad'ren, waar hij huist,
Hij spant zijn' boog en schiet zijn' pijl
Den Koning in de borst; -
Daar kwijnt hij weg van minnegloed,
En slechts Rhodópe's kleine voet,
Niets anders heelt den Vorst.
Hij zoekt het op door 't gansche land,
Dat voetje lief en schoon;
En toen hij, eerst na jaar en dag,
Rhodópe in 't einde vinden mag,
Voert hij haar op ten troon. -
Zoo deelde 't meisje los en ligt
Draag dus, o teeder maagdelijn!
Steeds zijden schoentjes, net en fijn:
Wie weet, wat er geschiedt!
En ieder jong'ling, stout en fier,
Die raak' geen meisjesschoentjen aan,
Maar late 't stil en rustig staan;
28 April, 1819.
boxman.
|
|