Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1819
(1819)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijHet hart.De kleine wereld heeft, even als de groote, hare middelpunten, om welke alle de deelen, waaruit zij is zamengesteld, zich wentelen, waar de bron van het leven en de beweging schijnt te wezen, die haar bezielen. Twee voorname deelen zijn er, de hersenen en het hart, welke beide als middelpunten van ons bestaan begroet worden; maar, hoe naauw de eerste ook mogen vereenigd wezen met onze kleine-wereldziel, het hart is toch het ware middelpunt; het is de zon, waarvan het hoofd, de maag, de handen en voeten, als zoo vele planeten, hun licht en warmte ontvangen. Zoolang het zijn koesterend vuur gelijkelijk en regelmatig door het gansche gestel verspreidt, kan de harmonie der spheren niet schooner wezen. Wordt zijn weldadige invloed eenzijdig, dan wordt de gelijke gang van het geheel gestoord. Staat dat hoofdrad stil, zoo verandert het schoon geheel eensklaps in een' gedaanteloozen klomp. Even min, als men in hier en daar verstrooide luchtsteen-brokken een' wereldbol kan wedervinden, vindt men in de | |
[pagina 452]
| |
vermolmde overblijfselen, die het knekelhuis bewaart, de edele gestalte van den mensch weder. Hoe gelukkig waren wij, was die zon der kleine wereld waarlijk altijd het middelpunt harer bewegingen! Dan ware er ten minste, in haar geheele aanwezen, eenheid en zamenhang. Maar nu gaat het met ons, als het met eene planeet zoude gaan, die slingerde tusschen twee zonnen, waarvan nu de eene, dan de andere meer invloeds op haar uitoefende. Vergeefs zouden onze sterrekundigen op de wacht staan, om hare gangen te begluren, op hoop van eens hare baan te kunnen berekenen. Zij zouden het eindelijk moeten opgeven, gelijk onze genees- en onze zedemeesters het hebben moeten opgeven, om, uit hetgene zij van den mensch zien, te bepalen, wat van hem worden zal. Ware ons hart het éénige middelpunt van ons bestaan hier op aarde, geen uurwerk zou regelmatiger gaan, dan ons leven. Het ontvangt het bloed zoodanig door de zuiverende organen bewerkt, dat het juist geschikt is om hetzelve te prikkelen. Door die prikkeling aangezet, drijft het dat bloed, door duizend en duizend buisjes, in het geheele ligchaam rond, waar het zijne voedende deelen afzet, zich met het afgesletene belast, dat wederom, door de zuiverende werktuigen trekkende, ontlast, en zoo op nieuw geschikt wordt ter prikkeling des harten. In dien kring is het gansche leven besloten. Zijn er punten van aanraking, zij zijn weinige en onder het bedwang des ligchaams. Spijs en drank en de vrije lucht, ziet daar alles. Maar nu de hersenen zulk een' invloed op ons bestaan uitoefenen, is hetzelve veel onzekerder geworden; de vastheid van ons zamenstel en de gelijkmatigheid onzer bewegingen zijn verloren gegaan. Het is niet meer de honger, die ons eten doet, om onze sappen te herstellen; maar de smaak, om ons gehemelte te prikkelen. Wij ademen niet meer ruim in de vrije lucht; maar in eene lucht, waarin wij ons meester gevoelen. Menige schoone ademt niet ruim, dan in den | |
[pagina 453]
| |
geurigen dampkring van een' hoop smachtende aanbidders; voor een' ambtenjager is de zuiverste lucht in eene stikvolle antichambre; voor een' hoveling stroomt zij uit het oor van den vorst. De polsslag hangt niet meer af, zoo als de physiologen ons verzekeren, van den indruk des bloeds; maar van hetgene wij zien en hooren en voelen zelfs. Een zachte handdruk, of het geritsel van de bladeren, doet den wachtenden Celadon het hart in den hals kloppen; een spinnekop den levendigsten polsslag stilstaan. Maar, wat nog erger is, onze gedachten zelve, onze hoop, onze vrees, een bloot vermoeden brengt meer wanorde in ons gestel, dan alle vochten zouden doen, zoo zij bedorven waren, en alle vaste deelen, zoo er geen op zijne plaats zat. Wij moeten kiezen. De hersenen moeten het middelpunt zijn, of het hart. Kiezen wij 't eerste, dan moeten wij ook te vreden zijn met een' schijn of schaduw van ligchaam, zoo wat half etherisch van natuur, louter zenuw en gevoel. Ons geheele ligchaam is van zenuwen doorweven; op elke werking van eenig belang oefenen zij eenen grooten invloed uit. Zijn zij nu een naauw vereenigd geheel met de hersenen, zoo is er noch standvastigheid, noch regelmatigheid mogelijk. Onze hersenen toch zijn het werktuig der ziel, en eene menschenziel blijft geen oogenblik in dezelfde stemming. Die veranderlijkheid wordt nu medegedeeld aan de deelen, waarvan ons stoffelijk bestaan afhangt. De maag, die de spijzen moet verteren, de vaatjes, die er het voedsel uit moeten opnemen, die, welke het door het geheele ligchaam moeten rondvoeren, worden telkens gestoord in hunne noodzakelijke bewegingen. Bij den een' maakt eene lage zitplaats aan tafel, bij de andere een mislukte opschik, bij de derde het kostbaar tafelservies, waarop zij een nijdig oog slaat, de beste spijzen onverteerbaar. En kunnen wij verwachten, dat lever en huid vrij zullen werken, en ons ligchaam van het nadeelige ontlasten, als wij nacht en dag krampachtig zijn ingespannen, om eene bedorvene plaats van | |
[pagina 454]
| |
een oud schrijver te herstellen, of orde te brengen in de verwarde financiën van een' Europeschen staat? Men houdt den vierkanten boer, die, den ganschen dag, in de brandende zonnehitte, zonder hinder zwoegt, en met eene luchtige hand het zware kouter omdraait, voor sterker van ligchaam, dan den staatsman, die, in een' hoek van zijne gemakkelijke koets geschoven, waar hij naauwelijks eene plaats inneemt, met meer moeite zijne holle oogen over het veld schijnt te wenden, dan die boer zijn' ploeg. Maar, zoo de eerste slechts eene tamelijke gezondheid geniet, zijne spillebeenen nog in staat zijn hem te dragen, zijne kromme vingers om zijn' naam onder een manifest of geheime nota te zetten, is hij inderdaad van ligchaam veel sterker. Bij den boer staat het geheele gestel onder den invloed des harten; zijn geheele bestaan is stoffelijk, en de werking zijner hersenen maakt geen grooter deel van zijn leven uit, dan die van zijne handen of zijne maag. Bij den anderen voeren zij den schepter, en brengen de werking des harten, zoo zij kunnen, tot niets. Het hart van den staatsman moet zich slechts zoo veel bewegen, als even noodig is, om leven in de toppen zijner vingeren te brengen. Naar het gele aangezigt mag het geen bloed jagen, in borst en ingewanden geene weldadige warmte verspreiden. Welk een ijzeren gestel moet het wezen, dat zich staande houdt, waar zoo weinig is, wat stevigheid en kracht aanbrengt! Zouden wij niet buigen met ontzag voor een wonderwezen, dat, geheel behoorende tot de wereld der geesten, het zij dan kwade of goede, nog plaats blijft beslaan onder ons? De ouden plaatsten de kracht, waardoor wij leven, in de borst; daar is het vuur, dat het geheele gestel verwarmt. Het hoofd en de hersenen hielden zij voor een koud deel, geschikt ter verkoeling des overigen ligchaams. Men heeft hun dat zeer kwalijk genomen, en de ontleedkundigen hebben ons bewezen, of althans 't ons voor bewezen aangerekend, dat er te veel bloeds naar den kop stijgt, en met te veel drifts, om daar | |
[pagina 455]
| |
eene mindere levenswarmte te verwachten. En wij zouden zeer verkeerd doen, hun geen gelijk te geven: want, behalve dat men de ouden reeds lang genoeg voor wijzer en beter gehouden heeft dan hunne thans levende naneven, behoeft waarlijk elk onzer niet eens naar zijn' buurman om te zien, om zich te overtuigen, dat, zoo als wij nu geschapen zijn, het hoofd warm en het hart koud is. Door den tooverslag der verbeelding aan het logge stof onttrokken, worden wij zwevende gehouden tusschen hemel en aarde in eene etherische wereld, in het rijk der mogelijkheden. Wij zijn niet meer vleesch en bloed, maar geest en leven; wij bepalen onze krachten niet meer op één punt, of doen, zoo als jan de witt, het een na het ander; maar wij breiden ons uit in de oneindigheid, omvatten het gansche zamenstel des heelals en den loop der eeuwen met onze gedachten, en, op onze eigene schouders staande, zien wij verder, dan ooit menschen vóór ons zagen, de wereld uit. Wie zich zoo veel vermeet, kan toch waarlijk niet vorderen, dat hij, als thomas parr, na 152 jaren levens, met een gaaf ligchaam in het graf dale. Men neemt het der natuur kwalijk, dat die uitstekende vernuften, welke men geniën noemt, doorgaans zoo vroeg worden weggenomen. Met even veel gronds kon men het kwalijk nemen, dat een vuur te spoediger uit is, naarmate het heviger brandt. De wijze natuur heeft gedaan, wat zij kon. Het hart ontvangt zoo weinig zenuwen, dat een groot ontleedkundigeGa naar voetnoot(*) zelfs beweerd heeft, dat het er geene in 't geheel ontvangt. De hersenen hebben er dus uit den aard een' geringen invloed op. Maar, wanneer nu de lastige logeergast, die wij in onzen aardschen tabernakel bergen, zonder eens te weten, waar zij er eigenlijk zit, volgens hare heerschende neiging zoo den baas speelt, dat de geheele kracht des levens als van haar uitgaat, dat alle deelen | |
[pagina 456]
| |
der kleine wereld als van hare hand vliegen, moet dan niet eindelijk het hart, van kracht verminderd, bezwijken voor haren invloed, en, in plaats van den eersten stoot ter beweging te geven, dien nu ontvangen en lijdelijk worden? Hieruit volgt dus, dat wij niet te veel denken, niet te diepzinnig studeren moeten? - Dit volgt er zeker uit; maar ook, dat wij even min hoog vliegen met onze wenschen en begeerten als met onze gedachten, en, zoolang wij hier zijn, nergens zoo zeer naar behooren te trachten, dan naar een' geregelden polsslag.
J.V. |
|