| |
| |
| |
Mengelwerk.
De harmonie in het heelal.
Eerste zang.
Wat waant gij, dwaze mensch! een aantal donkre vlekken
In 't ongekend geheel van 't schoon heelal te ontdekken?
Wat mort gij, als de orkaan, in 't buldrend Noord gevormd,
Het bloemken van zijn' steel, den eik ter aarde stormt;
De stroom op dijken beukt, en, hoe ook de angst moog' strijden,
De schotsen, die hij zweept, door wal en muren snijden;
De bliksem uit den schoot der zwangre wolken snelt,
En 't lagchend wichtjen in den arm der moeder velt;
Het aardrijk schudt en splijt, als in zijne ingewanden
't Ontstoken sulfer woedt, de ontgloeide stoffen branden,
En de afgrond, die het veld door gloênde lava blaakt,
De Atlantis hier verzwelgt, en daar een Delos braakt?
Wat klaagt gij, dat het kleed der rijke lentedagen,
Dat de uitgezochte dos, dien woud en bloemen dragen,
Het schitterend albast, dat frissche maagden siert,
En de overschoone roos, die op haar wangen zwiert,
Die schatten, waarop bij en rappe knapen turen,
Den grijzen tijd ter prooij', slechts oogenblikken duren,
En dikwerf, eer de zon de vruchten heeft gestoofd,
Één windvlaag alles schendt, één koortsjen alles rooft?
‘Vanwaar,’ dus roept gij uit, ‘dat woelen, strijden, botsen?
De pijlers der natuur zijn dan geen vaste rotsen!
Niet één is het geheel! Bestaat er dan geen rad,
Dat d'omloop regelt, en waarin elk ander vat?
Zien wij een eeuwge kamp geluk en rust verstoren;
Mag de onbewolkte zon niet aan den hemel gloren;
| |
| |
En drijft, bij vlagen, ons de stroom te loef of lij;
Waar schuilt eenstemmigheid, waar is dan harmonij?’
o Zwijg, verdoolde! zwijg: waarheên ge ook't oog moogt rigten,
Wanneer ge opmerkzaam zijt, zal u een fakkel lichten.
't Zij ge op den hemel staart, of naar den afgrond bukt,
Één' stempel vindt ge alom aan alles ingedrukt.
't Zij dan geen' mensch vergund, die onafzienbre keten,
Langs elken schakel heên, wiskundig af te meten:
Wie ook, slechts hier of daar, een enkel straaltje vangt,
Ziet orde in heel natuur, dat alles zamenhangt.
Wie rijst daar uit den schoot der gladgekemde baren,
En slurpt de neevlen op, die boven de aarde waren?
Zij komt, de dagvorstin, verguldt d'azuren boog,
En trekt den pareldrop van 't jeugdig knopje omhoog.
Wat fonkelt om u heên? Zij spreidt de rijkste kleuren.
Wat riekt ge op elken tred? 't Zijn louter ambergeuren.
Welk is dat rijk tapijt, op berg en dal gespreid?
't Gewrocht eens tooverstafs, uw werk, verscheidenheid!
Wat klinkt er door het woud, bij de eerste zonnestralen?
't Betoovrend maatgezang, het lied der nachtegalen.
Wat voelt gij bij den gloed van 't alles stovend vuur?
De waarde van het zijn, de weldaad der natuur.
Nu daalt de koele nacht op vale vlerken neder,
En 't neevlig dropje drenkt den vruchtbren akker weder.
De zachte Phoebe schiet een' heldren zilverglans;
Miljoenen bollen zien we aan d'onbewolkten trans;
Hier schittert de avondster, daar lichten verre stippen,
Ginds nevelvlekken, die schier aan het oog ontglippen;
De statige komeet vliegt langs een reuzenspoor,
Gehuld in vuur en gloed, 't onmeetbaar luchtruim door.
| |
| |
De stilte heerscht alom: het land, de steden zwijgen;
Het orgelkeeltje rust in 't groen der digte twijgen;
In d' arm des zoeten slaaps vlijt zich de wandlaar neêr:
De driften sluimren in: geene eerzucht woelt er meêr.
Het ruwe winterkleed dekt veld en woud niet langer;
Reeds is het drijvend zwerk van warme droppen zwanger;
Zij dalen zachtkens neêr; het luwe windje kust
De dalen wakker uit eene ongestoorde rust.
Het eerste groen ontluikt; de ontboeide beekjes vlieten;
De knopjes zwellen, en de teedre stengels schieten.
Het vriendlijk madeliefje, een lievling van natuur,
Lacht needrig in den gloed van 't koestrend lentevuur,
En 't zachte veldviooltje, in 't jeugdig groen gedoken,
Verheft den teedren steel, in rijken dos gestoken.
De bron van vuur en licht bereikt een' hoogren stand,
En giet haar stroomen uit op 't mild bevochtigd land;
De morgenparel gloeit; de dartle zefirs kozen,
En vlechten Floraas kroon uit leliën en rozen.
De honigkelk berst los; de bloemstijl rigt zich op,
En draagt het stuifmeel om den rijkversierden top;
De schoot ontvangt en zwelt: het vruchtje wordt geboren,
En 't gloeiend vuur des Kreefts zal ras voor 't aardrijk gloren.
De milde zomer komt, en stooft door reinen gloed:
Het groene krijgt een blosje, en 't bijtend zuur wordt zoet.
Het bosch van halmen ruischt, als zachte togtjes wiegen
En op een vlinderwiek door 't ritslend loover vliegen.
Een' voorsmaak van den herfst biedt reeds de kers ons aan,
En de aardbei frisch en koel, gedoken in haar blaân.
De donkerblaauwe pruim hangt aan haar teedre steeltjes;
Een waas ligt op haar schil, en geur speelt door haar deeltjes;
De purpren bezie lokt, en de eerste druif verrukt
Den landman, die haar sap uit 't goudgeel vliesje drukt.
| |
| |
Nu wordt de zeis gewet: reeds vóór den morgen wakker,
Bevolken oud en jong den digtbegroeiden akker;
De rijpe halm valt neêr, en, vóór de maan nog licht,
Is reeds de nette rij der schoven opgerigt.
Een heldre hemel pompt den dauwdrup van de blaâren,
En stooft de korrel droog in rijkgezegende aâren;
Het sterk en moedig ros schuimt voor de zware vracht;
't Wordt herfst: de zomer heeft zijn' schoonen loop volbragt.
Nu waait een koeler wind; verdwenen zijn de rozen;
De lentebloem verdort: maar gouden applen blozen.
De perzik spreidt een' gloed, een schittrend dons ten toon,
Als de ongeschonden blos der maagdelijke koon:
En de onwaardeerbre druif, gerijpt door 't zonnegloeijen,
Wacht op de nijvre hand, om in de kuip te vloeijen.
De schoonste dag genaakt: de frissche landjeugd juicht
Bij 't lagchend, geurig ooft, dat zware takken buigt.
Het kind, de grijsaard plukt, terwijl de rappe knapen,
Wanneer de vader schudt, den rijken zegen rapen;
De herfstkorf wordt gevuld, en 't vergenoegd gezin
Draagt nu den overvloed ter ruime bergplaats in. -
Een floers bedekt de lucht; de holle winden huilen;
Het teedre huisje berst, waarin de zaadjes schuilen:
Dit valt door eenen ruk van 't bevend struikjen af,
En vindt in vetten grond een levenwekkend graf;
Dat, op een fijne wiek van zilverdons gedragen,
Vliegt door den adem voort der woedende onweêrsvlagen,
En brengt, wanneer op nieuw de rijke lente gloort,
Een parel aan haar kroon, een geurig roosje voort.
De herfst heeft uitgestormd: een zachte rijm valt neder,
Een schittrend zwanekleed dekt nu het aardrijk weder;
| |
| |
Het laatste knopje kwijnt: de vorst bestijgt haar' troon,
En sticht uit fonklend ijs den diamanten troon.
Wie kan hier 't schoonst verband en harmonie miskennen?
Hij stare op 't kleenste mosje, of zweve op aadlaarspennen.
De liefdrijke Almagt schiep en de eeuwge Wijsheid woog
Een kracht: zij houdt 't heelal; zij schoort den hemelboog;
Zij rigt der sterren loop door de onafmeetbre spheren;
Zij stuwt de bollen voort, en doet hen wederkeeren:
Ja, 't lichtend stipje, dat gij in den melkweg ziet,
De vuurzee, die daar gloort, ontgaan haar werking niet.
Die zee van licht en gloed, waarom, door haar gedreven,
Planeten vliegen, of met achtbre grootheid zweven;
Die onuitputbre bron van levenwekkend vuur
Blijft, door die kracht alleen, de voedster der natuur. -
Half wentelt de aarde om de as: wij zien den morgen gloren;
Zij volgt hetzelfde spoor, en de avond wordt geboren.
Zij vordert op de baan, waarin die kracht haar trekt;
En uit den winterslaap wordt ze in den Ram gewekt.
De Kreeft ontvangt haar nu; en 't koestrend zomergloeijen
Doet door het zwellend ooft de geurge sappen vloeijen.
Haar neemt de Weegschaal op; en, eer zij verder snelt,
Lacht alles rijp gestoofd, is 't feestdag op het veld.
Dan wenkt de Steenbok haar; en, uitgeput door 't baren,
Rust ze onder 't kleed van sneeuw en afgevallen blaâren.
Dat schitterend verband treft niet alleen het oog
In ieder plekje omlaag en aan den hemelboog:
De stoute weetlust ziet, daalt zij in d' afgrond neder,
Het in de diepe mijn, in elke steengroef weder;
Terwijl zij door uw glas, beroemde Leeuwenhoek!
Een kleine wereld vindt, een godlijk wonderboek.
Hier lacht niet minder schoon, in 't vrolijk groen verborgen,
De zachte veldviool, bij 't gloren van den morgen;
| |
| |
Hier treft gij roosjes aan, wier blaadjes, teêr en fijn,
Schoon op een kleener schaal, ook maagdeblosjes zijn;
Hier draagt de worm een kleed, waarbij geen tooisels halen;
Hier gloort de vlinderwiek in 't vuur der zonnestralen;
Hier wordt de teedre plant, en schiet den ranken steel;
Hier toovert zefir ook door dartelend gestreel;
Hier vliegt het meelstof ook, wanneer die togtjes stoeijen,
En lente 't moedervocht door pijpje en buis doet vloeijen;
Hier leeft de pareldrop, hier leeft het donzig mos;
Hier, zomer! is uw glans, hier, herfst! uw gouden dos. -
Hier is veelligt 't begin der onafzienbre keten;
Ook hier heeft de Almagt zelv' haar schakels afgemeten;
Ook hier heerscht doel en orde; en 't naauwlijks zigtbaar blad
Is rijker, dan het brein eens stervelings bevat.
De vriendelijke kunst moog' vrij nog fijner slijpen:
Wat leert gij van den aard dier duizenden polijpen?
Wat van het veezlen-werk, het weefsel van die plant,
Meer dan het groeijend rijk, en aan het dier verwant?
Wat van het bezig heer, dat we op dit veld zien zweven?
Wat van eene enkele veer van dit bewerktuigd leen?
Hier is het kleene groot, hoe teêr en zwak het zij;
't Geheel, hoe fijn bewerkt, elk deeltje harmonij.
Of waant gij, dat de storm, die giert op breede vleugels,
Geen toom of breidel kent, en holt met losse teugels?
Dat de opgezwollen vloed, die 't zwakke rietje kreukt,
Den eik in 't voetzand werpt, de hooge dijken beukt;
De waatren, die uit 't zwerk, gelijk een bergstroom, gonzen;
De schorre donders, die in ratelslagen bonzen;
De blaauwe bliksem, die gelijk een vuurpijl snelt,
Door muur en bindten slaat, den hoogen toren velt;
Dat de onderaardsche gloed, in 't peilloos ruim ontstoken,
Wanneer hij, uit den schoot van d'afgrond losgebroken,
Op 't rijkgezegend land een' stroom van lava stort,
Lisboa ondergaat, Messine een kerkhof wordt, -
| |
| |
Noch wet noch regel kent, geen hand den schepter zwaaije,
En alles om de spil van 't ijzren noodlot draaije?
Wat vloekt ge, o dwaas! dien storm? Zijn basstem is 't akkoord,
Dat ge in 't eenstemmig lied der gansche schepping hoort.
Hij wekt het sluimrend veld, na 't zengend middaggloeijen;
En 't rad van 't leven snort, ontheven van die boeijen.
Hij wekt de teedre bloem uit doodelijke rust,
Koos haar de wreede worm ten offer van zijn' lust.
Hij vaagt de dampen weg, die op de longen wegen,
En stuwt het wolkjen voort, belaân met frisschen regen.
Hij neemt het zaadjen op, dat in een' dorren grond
Een karig voedsel of te weinig ruimte vond;
Geeft het, na snelle vlugt, der wachtende aarde weder,
En legt het in den schoot van vruchtbare akkers neder.
Of zou de woeste stroom, berst hij zijne oevers uit,
Wanneer zijn breede rug de krakende ijsschots kruit;
Doet hij den hoogen wal, de hechtste muren bukken;
Wringt hij door reuzenkracht het grootst gevaarte in stukken;
Sleept hij het trotsch paleis en lage hutten meê;
Verkeert hij 't lagchend veld in eene onmeetbre zee:
Zou hij, al schuimend uit het diepe bed gerezen,
Een geesel voor natuur, en niet een weldaad wezen?
Verdoolde! vloek hem niet, die, door den storm gejaagd,
Het schaadlijk ongediert' van uwe velden vaagt;
Het slibber nederlegt op uitgeputte weiden,
En malsche klaver schenkt aan dorre en doodsche heiden;
Soms, als hij bruisend naar den oceaan zich spoedt,
Met ongekende kracht langs strand en duinen woedt,
Een nieuwe bedding graaft, terwijl zijn waatren koken,
En ras door 't mulle zand, door steen en klip gebroken,
| |
| |
Met ongestuime vaart zich in de diepte stort,
Den handel een Pactool, een rad van d'ijver wordt.
De schorre donder gromme en 't daavrend aardrijk trille;
Dat vrij de zwangre bui haar gloeijend sulfer spille,
De bliksem in zijn vlugt het donker zwerk verlicht',
't Gewrocht van eeuwen sloope, of helle vlammen sticht':
o! Als, na zomergloed, de opeengepakte stoffen
In 't lager luchtgewest door eenen schok ontploffen,
Dan geeft hij 't leven weêr, verbreekt der wolken band,
En frissche regen druipt op 't gloeijend, dorstig land.
Nu kleedt zich 't veld op nieuw in schitterende kleuren;
De bloem rijst op haar' steel; de roos spreidt zoeter geuren;
Het lisplend windje suist, en koelt het kokend bloed;
En heel de schepping juicht: ‘de Alwijze is groot en goed!’
Zoo immer, kan de mensch, op 't rookend puin gezeten,
't Verband miskennen van die uitgebreide keten.
Zacht ligt hij in den arm der liefelijke rust;
Het woelen van de zorg is in zijn borst gesust;
Een dierbare echtvriendin droomt zalig aan zijn zijde
Van d'afgeloopen dag, dien zij haar zuigling wijdde;
Deez' sluimert in de wieg, die schier hun sponde raakt,
Terwijl de moederzorg bij 't kleenste zuchtje ontwaakt: -
Algoedheid! welk een schok! ... wilt Gij uw schepping sloopen?
Die schok, hij scheurt den muil van d'afgrond krakend open:
De hooge muur stort in; de gevel vliegt uiteen;
Het ijzer buigt als riet; een stofwolk wordt de steen;
De rots wordt van haar' voet tot aan den top gespleten,
Of in d'onpeilbren schoot der diepte neêrgesmeten;
Geheel een volk verzinkt: daar zit de ellendling neêr:
Hij heeft geen vaderland, geen gâ, geen kindren meêr!
| |
| |
o, Zwijg, vermeetle! zwijg, die, door uw leed verwonnen,
Den Vader van 't heelal, van myriaden zonnen,
Als waar' 't eene andre magt, die ons die rampen zendt,
Als konde er strijd bestaan, bij uwen druk miskent.
Leer slechts met heldren blik in 't boek der schepping lezen;
't Zal alles harmonie, 't zal alles liefde wezen;
Een kunststuk, hoogst volmaakt tot in het minste deel;
Een onafzienbaar groot, een goddelijk geheel.
Wat, dwazen! wenscht gij toch? Wat wierd er van deze aarde,
Wanneer, gestaâg bevrucht, haar zwangre schoot niet baarde?
Of, zijn het zaadje alleen, dat ze in dien schoot ontvangt,
De schitterende steen, die aan haar pijlers hangt,
De digte marmerlaag, rijk door natuur geäderd,
De diepe kolenmijn, door eeuwen daar vergaderd,
Bestemd voor 't zonnelicht? en wilt gij, dat 't heelal,
Als de afgrond schatten draagt, geen vruchten plukken zal?
Neen, de Almagt zwaait den staf: geen deeltje gaat verloren,
En door Haar' wil alleen wordt orde en heil geboren.
Het aardrijk trilt en scheurt, en in d'onpeilbren schoot
Ligt voor het vorschend oog de rijke delfstof bloot:
Op 't nieuw ontgonnen veld en in miljoenen aâren
Gaan nu de kunstenaar, de stoute wijsgeer gaâren.
De gloênde lavastroom, dien de Etna schuddend braakt,
Verkoelt allengs op 't veld, waaruit ze een kerkhof maakt;
En vormt, wanneer reeds de asch des lijders is vervlogen,
Een heerlijk Paradijs, een wellust voor elks oogen:
Soms baant hij zich een' weg naar 't afgelegen strand,
Graaft diepe havens uit, als met een reuzenhand,
En sticht, waar mos en heide op d'armen bodem kwijnen,
Een Tyrus, een Carthaag, een drijvend woud van pijnen.
| |
| |
Of, vindt ge, in al wat aarde en diepte en hemel biedt,
De grillen van 't geval, maar doel en orde niet?
En waant ge aan hun genot geen hooger nut verbonden,
Den duur van 't geen gij oogst bepaald tot korte stonden?
Ondankbre! aanschouw natuur; dwaal door haar rijken rond:
Zij dwingt u eerbied af, en sluit den lastermond.
Één korrel valt in de aarde, en geeft er honderd weder;
Één kern betrouwt ge aan haar, daar rijst een achtbre ceder;
De zachte regen daalt, en, eer gij 't nog vermoedt,
Speelt reeds de heldre beek al kabblend aan uw' voet.
Zij stort haar stroompjes uit, door eigen kracht gedreven,
En vormt den breeden vloed, waarop uw kielen zweven.
Dat vreeslijk zeegevaart', de schrik van Zuid en Noord,
Dat Oost en Westen sluit, sproot uit een' eikel voort;
Dat ruim en wapprend zeil, de wiek der trotsche vloten,
Lag onlangs, ongevormd, in 't zaadje nog besloten;
Die schitterende zij', bij 't gloren van de zon,
Is 't fijne draadje, dat een kruipend worpje spon;
Dat ijzer, uit den schoot der diepe mijn gedolven,
Bedwingt de reuzenkracht van de opgeruide golven;
En 't sulfer, schoon het woel', dat de aarde kraakt en splijt,
Is 't vuur, waardoor ge, o dwaas! de heer der schepping zijt.
Neen, doelloos is hij niet, die schat aan u gegeven;
Uw aanleg, sterveling! is werkzaamheid en leven:
Wat ge ook van d' akker maait, wat ook de mijn bevatt',
't Is een gespannen veer, 't is een vermogend rad.
Daar vliegt de molenwiek door d'adem van de winden,
Om van de harde schil het voedend meel te ontbinden;
Hier drijft het kunstig werk, aan andren dienst gewijd,
De zaag, die door het hart der trotsche stammen snijdt;
Ginds doet het, door den slag, in diepen bak of kuipen,
Het vocht van 't kleevrig zaad, de nuttige olie, druipen;
Hier vloeit het ruw metaal, dat in de mijngroef lag;
Daar dreunt de smidse door den doffen hamerslag;
| |
| |
Ginds wordt, door heeten stoom, het raderwerk gedreven,
En geeft de damp alleen aan alles kracht en leven;
Terwijl een hooger kunst het goud en zilver smeedt,
En uit den diamant het vuur te lokken weet. -
+ hart van 't veezlig vlas gewonnen,
Of door den nijvren worm op 't voedend blad gesponnen:
Wie roemt het naar den eisch, wanneer het snorrend rad,
In ongestoorden zwaai, het fijne weefsel vat,
En 't stevig garen zich, door 't onophoudlijk drillen,
Tot breede klossen vormt om de metalen spillen?
Wie maalt den weversstoel, waar dit gewrocht, vereend,
Van kunst en noeste vlijt een' nieuwen vorm ontleent,
En ook verbeelding zich, op altijd forsche pennen,
Aan rijken bloemendos en vinding doet herkennen?
Verschillend is het doek, dat ons de Ganges biedt,
Waarop het oog den glans van 't lagchend Oosten ziet,
Van 't geen het Noorden vormt, waar helder witte draden
Aan kleuren armoê, maar een' kieschen smaak verraden.
Hier 't fijne neteldoek, daar 't rijk versierde chits;
De lose en fijne kant, de minder kostbre spits;
Het schoon en luchtig gaas, waardoor de knapen gluren,
Wanneer zij op 't albast der frissche maagden turen;
En 't rijk geschenk der kunst, het schitterend damast,
Waarop Bataafsche vlijt des vreemdlings oog vergast.
Wie telt het alles op, wat lijm en vijl bereiden;
Wat vuur en vlam ontbindt; wat zuur en zouten scheiden;
Wat kracht en kunst ons biên; wat rijk vernuft al teelt,
Als 't op zijn wieken zweeft, en schept en tooit of speelt;
Wat ons de wijsgeer schenkt, de vrucht van zwoegend slooven:
Een' meêr dan aardschen gloed, een godlijk licht van boven;
En wat het rustloos brein, het onuitdoofbaar vuur
Vormt uit d'onmeetbren schat, den rijkdom der natuur?
| |
| |
Neen, doelloos is hij niet, noch voor een stip der aarde,
Slechts voor een enkel volk in d' engen kring van waarde:
De Wijsheid, die hem schonk, ontsloot de rijke bron
Voor 't kleenste deeltje zelfs, beschenen door Haar zon.
Behoefte voert hem rond; de smaak weet hem te kruiden;
Het Noorden wordt vergast op 't geurig ooft van 't Zuiden;
En, waar Potosis mijn het schittrend zilver biedt,
Versmaadt de Peruaan der Noren ijzer niet.
Het ros schuimt voor de vracht; de kemel vindt, beladen,
Door Barcaas woestenij de schaars betreden paden;
Het bootje wiegt zich zacht op d' onbewogen stroom,
Gedreven door een windje, een roeipen of een' boom;
Terwijl het zeekasteel, in weerwil der orkanen,
Den breeden rug beploegt der zilte waterbanen,
Het sneeuwgewest bezoekt, den grond, waar 't Kreeft-vuur zengt,
En aan het nijvre West den geur van 't Oosten brengt.
Uw wijsheid, eeuwig God! staat aan dien boog geschreven,
Waarlangs de lichtstraal snelt, miljoenen bollen zweven;
Lacht in het needrig bloempje, in 't vrolijk groen der blaân,
In elken reus van 't woud, in 't kleinste mijtje ons aan.
De storm, die ceders knakt; dat vriendlijk lisplend zuchtje;
De zware zomerdamp; het spelend lenteluchtje;
De berg, die in zijn' schoot de rijke mijnstof voedt,
En, als hij vlammen braakt, het aardrijk daavren doet;
De wolken, dreigend zwart, waaruit de bliksems schieten,
Die op de smachtende aard' haar koele stroomen gieten:
Al wat Uw goedheid schiep, eik werkstuk van Uw hand
Houdt magt en liefde vast, in ongestoord verband.
Aanschouw dit, gij die mort! één hoofdtrek moet u treffen,
Het vol en dankbaar hart tot aller Vader heffen:
't Is de onmiskenbre band, dien ge allerwegen vindt,
En die 't verhevenst schoone aan 't nuttige verbindt. -
| |
| |
Hier is de dichter arm; hier kan 't gevoel slechts spreken;
Hier zal 't der rijkste tale aan kracht en vuur ontbreken;
Hier gloort een majesteit, die Rubbens zelfs niet maalt,
Die op het mosje ligt en van de Orions straalt.
Komt, schetst haar, zoo gij kunt, Homerus echte zonen!
Wijdt, Haydens, Mozarts! haar uwe onnavolgbre toonen;
Schept wondren, Rafaëls! dat, schilders! op 't paneel
Het schitterend vernuft met duizend bloemen speel':
Hoe nietig is uw kunst! Hoe maalt gij door uw verven
De morgenvonken, die in 't goud van d' avond sterven;
Dat vuur, dat al, wat leeft, door gloênde stralen voedt,
Het zaadje kiemen en de vruchten blozen doet;
Dat vriendelijke licht, uit de eigen bron geboren,
Dat al de bloemen kleurt, die op haar' stengel gloren,
De warmtestof geleidt, die 't uit die bron ontleent
En met den rijken gloed tot weldoen zich vereent?
Hoe schetst gij ons den nacht, als zilverwitte stralen
Op 't donker groen van 't woud, op effen beekjes dalen,
De nacht in neveldoek de vruchtbre velden tooit,
En voor den morgenstond ontelbre parels strooit?
De dichtsnaar trill' voor u, o alverkwikkend dropje!
U hang' het kunstpenseel om 't blozend rozeknopje;
U zinge een tooverstem, bezield door 't uchtenduur:
Wie maalt u, diadeem der prachtige natuur!
Waartoe dat rijk tapeet van schitterende kleuren;
Uw honigkelk, o bloem! uw lieflijke ambergeuren;
Dat windjes zoet gekoos, als 't door het loover gaat,
En op de onzigtbre wiek die fijne deeltjes laadt?
Is niet voor 't sterflijk oog die rijke dos gegeven?
Is, schepselen! die geur niet dienstbaar aan uw leven,
Daar hij op vlerken van den dartlen zefir snelt,
Den zwaren damp verdunt en 't evenwigt herstelt?
| |
| |
Uw ruim, azuren boog! dien zelfs geen Newtons meten,
Is niet alleen de baan van zonnen en planeten;
Maar ook de onfeilbre baak, die voor den zeeman licht,
De bovenaardsche gids, die roer en zeilen rigt,
Het golvend spoor hem baant, hem leidt in 't nachtlijk donker,
En zijne zorg verdrijft door vriendelijk geflonker.
Daal, zangster! van uw vlugt naar die verheven spheer,
Bewust, hoe zwak gij zijt, op de aarde needrig neêr.
Wat waagt ge in d' ether u, op onbeproefde pennen!
Wat wil het sterflijk oog den vuur- en lichtstroom kennen!
Aanbid, waar gij de stem van heel de schepping hoort:
Haar lof is harmonie en 't algemeen akkoord!
Als, waar roos en anjer bloeijen,
Vluggewiekte windjes stoeijen
En de dartle vlinder snort;
Als, uit koelen damp geboren,
En het dal een Eden wordt;
Als, in 't loover der abeelen,
Tortels kirren, vinkjes kwelen,
Om haar nest de zwaluw giert,
En 't verteedrend nachtegaaltje,
Bij het eerste morgenstraaltje,
't Bruidsfeest van de lente viert:
o! Dan roept het lieflijk toontje,
o! Dan zegt het bloemenkroontje,
o! Dan spreekt de nijvre bij:
‘Één is 't doel en ééne is de ader;
Alles leeft door eenen Vader:
't Groot heelal is harmonij.’
| |
| |
Ook als scherpe doornen steken,
Wij de rozen zien verbleeken,
En de lijder alsem drinkt;
Ook als donderslagen bonzen,
Winden loeijen, stroomen gonzen,
De aarde splijt en Lisbon zinkt.
Dan, wat ook den boezem griefde,
Roept natuur: ‘Uw God is liefde!
Leer hem kennen, d' aardschen druk:
Zoete vreugd en hartsbeklemming,
Ééne, o mensch! is haar bestemming;
't Godlijk doel: het hoogst geluk.’
|
|