Hulde aan den graaf G.K. van Hogendorp, lid van de Tweede Kamer der staten generaal.
Door dankbaarheid ontgloeid om uwe mannentaal,
o Ed'le hogendorp! in 's lands vergaderzaal,
Klopt 't vrije Neêrlandsch hart voor u, den vaderlander,
Den warmen vriend des volks, der Gallen tegenstander;
Die, met uw vriendenschaar, door zuiv're vrijheidszucht,
Weleer der vad'ren vlag deedt wapp'ren door de lucht,
De slaven des tirans voor uwen moed deedt beven,
En Neêrlands ouden naam uit de assche deed herleven.
Nog gloeit in uwe borst dezelfde vrijheidsmin;
Nog toont gij door uw taal dezelfde vrijheidszin.
Ja! Neêrlands edel bloed stroomt bruisend door uwe ad'ren;
Gij spreekt opregt en rond en fier als onze vad'ren;
Uw mannelijke taal is een getrouwe tolk
Van uwe reine zucht voor 't heit van Neêrlands volk.
Laat blindheid of belang die taal eens Belgs versmoren,
Gij aarzelt niet, o neen! aan allen te doen hooren,
Dat gij het waar belang van Neêrlands volk bemint,
En dat noch goud noch eer uw vrije tong ooit bindt.
Het dankbaar volk, naast God, zoo veel aan u verschuldigd,
Verheugt zich, daar het u met warme liefde huldigt,
Als vriend van 't vaderland, aan dwing'landij ontrukt,
Schoon 't ook van uw bestaan, helaas! geen vruchten plukt.
Het IJ, de Maas, de Kil, de Zaan en Zeelands stroomen
Zijn (schoon zij voor 't verderf van hunnen handel schromen)
Gevoelig voor 't belang, dat ge in hun welvaart stelt;
En nimmer wordt uw naam in Nederland vermeld,
Dan met een dankb're ziel, ontgloeid door reine liefde,
Dat Neêrlands diep verval en drukkend leed u griefde;
Dat, wie zijne oogen sluit voor 's lands vervallen staat,
Het heil van 't vaderland u naauw ter harte gaat.
Ja! wie u ooit miskenn', het volk blijft u beminnen;
Gij mogt door deugd en trouw het hart diens volks u winnen.
Voor slaakt onze borst een' reinen zucht tot God,
Daar gij, wie ons belaag', steeds deel neemt in ons lot.
Blijf - blijf voor 't vaderland, manmoedig, onbezweken,
Tot redding, zoo gij kunt, van onze welvaart spreken;
| |
Ligt stuit gij, door uw taal, nog onzen ondergang,
En 't dankbaar nageslacht verheft nog, eeuwen lang,
Uw' naam, o hogendorp! in blijde jubelzangen,
Als onze kind'ren weer een beter lot erlangen,
De handel, door uw' raad, bij ons niet langer kwijnt,
En Neêrlands heilzon weer volvrolijk voor ons schijnt.
Of kunt gij (Hemel, keer 't!) 's lands ondergang niet stuiten,
Blijft men, verhard, het oor voor uwe dingtaal sluiten,
Dan nog (al zonk dit land in zijnen jammer neêr,
Al keerde 't zelfs, helaas! tot zijn moerassen weer)
Zoudt ge in het rein gemoed het eêlst genoegen smaken,
Dat gij voor Neêrlands heil altijd getrouw bleeft waken;
En, schoon u ondank loonde, en alles mogt vergaan,
Nog zeggen bij dien val: Ik heb mijn' pligt gedaan.
|
|