Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1819(1819)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij Vorige Volgende Zestal oorspronkelijke dichtstukjes. Door J.W. IJntema. II. De mensch een zuigeling. Schijne 't ook een dwaze gril, Waar is 't, wat de wijsgeer wil, Dat, in menschelijke zaken, De uitersten elkander raken. 't Lust mij, in eenvoudig dicht, Dit te stellen in het licht. Kent ge een uiterst', sterker dan Dat van zuigeling en man? Kracht en moed en wakk're reden - Weerlooze onmagt, teed're leden; Beeld van 't bloesempje in zijn' knop; En van d' eik ten hoogsten top. 't Is een uiterste inderdaad, Dat naauw grooter denken laat. Beiden, echter, loopen zamen, Om den hoogmoed te beschamen: En zoo leert de onnoozelheid, Wat tot ware wijsheid leidt. [pagina 435] [p. 435] Let ik op het vroegst geluid, Dat de teed're zuig'ling uit, 't Brengt mij de onverstaanb're klanken, Die wij menig wijshoofd danken, Onvrijwillig voor den geest; 't Is alsof men fichte leest! 't Wichtje kent geen ander goed, Dan hetgeen het drenkt en voedt. Ach! hoe menig om ons henen, ('t Is een waarheid om te weenen) Ach! hoe menig om ons heen Leeft voor dischgenot alleen! Slapen is een kost'lijk ding Voor den lieven zuigeling. Maar op velen, schoon volwassen, Zou dit zuig'lings-kenmerk passen: Menig leeft er lang of kort, Die hier nooit regt wakker wordt. 't Wichtje schreeuwt met groot getier; 't Schort nu daar en dan weer hier. Staatsberoering, angst en lijden Doen de schreeuwers aller tijden Kennen, als van erger soort Dan die, schreeuwend zelfs, bekoort. 't Kindjes blik ziet dikwijls scheel, Of maar weinig in 't geheel. Die hier nad'ring looch'nen willen, Letten slechts op 't heer van brillen; En hoe menig ziet er scheel Naar 't geen and'ren viel ten deel! Zie! hoe tast de poez'le hand Van het teeder huw'lijkspand; Tast - maar zonder 't doel te raken. Zegt mij, of wij 't beter maken? Tasten wij niet, als het kind, In ons streven, vaak naar wind? [pagina 436] [p. 436] Ja! de onnoozelheid van 't wicht Stelt den mensch mij voor 't gezigt, Die, verwaarloosd en vergeten, Schier zoo dom als dit mag heeten; Maar gelukkig, stond daarbij Zuig'lings-onschuld hem op zij'! Slachten wij den zuigeling In zoo menig, menig ding, Kenmerk van zijn broze leven; Pogen wij, 't op zij' te streven In het onwaardeerbaarst goed - In een kinderlijk gemoed. Vorige Volgende