| |
De doode hand. Door Ernst van Houwald.
Eene treffende Geschiedenis.
De verjaardag van den veldslag bij G. was aangebroken, en werd, in het stadje van dien naam, door al de inwoners plegtig gevierd. De kerk was, bij de namiddag-godsdienstoefening, zeer vol; velen waren van elders zamengevloeid, om den Diaconus thomas reinhagen te hooren prediken, daar hij, wijd en zijd, bekend stond als een voortreffelijk
| |
| |
kanselredenaar. Ook ditmaal werden de harten van alle toehoorders ingenomen door zijne gevoelvolle redenen. Hij verhief de ziel, over het treurige slagveld, den berg des geloofs op, en toonde haar den toenmaals nog donkeren, maar thans door het licht des vredes bestraalden weg der Voorzienigheid aan. Niet met weemoedigheid, neen, met verhevene vreugde vierde hij het aandenken aan de gesneuvelden; en het gelukte hem, allen troost te geven, die met bange treurigheid over het verlies hunner geliefden het bedehuis waren ingetreden. Alleen, toen hij, ten slotte, over die verscheidenen zijnen zegen uitsprak, en zijne oogen op de zwarte plaat gevestigd waren, op welke, in groote vergulde letteren, ook de naam zijns zoons onder de gevallenen te lezen stond, toen schokte, als door eene elektrieke vonk, de straal van weemoed uit zijne volle borst door aller hart, en een onwillekeurige zucht verhief zich door de kerk, terwijl hij-zelf bevend den kansel verliet.
‘Laat ons eene wijl in de vrije lucht gaan,’ zeide reinhagen tot zijne dochter, toen zij uit de kerk teruggekomen waren, en hij zich verkleed had: ‘wij hebben thans nog eene heilige stede te bezoeken!’ Ada volgde den vader; zij gingen naar het slagveld, en stegen eenen heuvel op, vanwaar zij het geheel konden overzien.
‘Aan gene einde van het bosch alzoo?’ vroeg de oude.
‘Ja, daar is hij gevallen!’ zeide ada. ‘In digt kreupelhout verheft zich daar de groote grafheuvel, waar, onder zoo vele dapperen, ook onze jozef rust.’
Om den heuvel, waarop zij stonden, golfde thans het rijpe graan, in de groene vlakten zag men de kudden weiden, en langs de vele wegen in het dal allerlei menschen wemelen, die mede ter bedevaart gingen. Doch reinhagen stond onbewegelijk, en blikte zwijgend naar de begraafplaats, terwijl hem groote tranen langs de bleeke wangen biggelden.
Een wagen hield stil onder aan den heuvel, en twee vreemden stegen denzelven op. De Predikant en zijne dochter bemerkten hen niet; terwijl ada teeder en bezorgd hare armen om den vader sloeg, die een' kus op haar voorhoofd drukte. De oudste der vreemden trad toe, en reikte reinhagen de hand, zeggende: ‘Ik ben ook vader! Hebt gij mede daar een' zoon verloren?’
| |
| |
‘Ja!’ antwoordde deze, wees naar de plek, en wendde zich af, om zijne tranen te verbergen.
‘Arme vader!’ sprak de vreemdeling. ‘Waart gij heden niet in de kerk? Heeft die voortreffelijke leerrede u geen' rijken troost verschaft?’
‘Ik heb troost gevonden!’ hernam reinhagen, en zag hen vriendelijk aan. Nu herkende de vreemde den Predikant, die van den kansel tot hem gesproken had, breidde zijne armen uit, en drukte hem aan de borst.
De beide ouden verdiepten zich spoedig in een ernstig gesprek; terwijl de jonge man, een schoon, rank jongeling, zich door ada vertellen liet, wat haar van den veldslag bekend was. Vriendelijk glimlachte hij nu en dan bij hare bezielde tafereelen, en zeide eindelijk: ‘Hoe schoon is het verhaal in uwen mond, als gij de legers tegen elkander laat aanrukken! Maar het was ook een groote, heilige dag, en ik ben er trotsch op, onder die vrijwilligers mede gevochten te hebben, welke gij den naam geeft van moedige verdedigers des vaderlands.’
Het bleek vervolgens, dat de jonge man ada's broeder gekend had, en dat zij vrienden waren geweest. Zij vernam van hem, dat ook hij daar aan het eind des wouds, waar het gevecht het hardnekkigst was, aan de zijde van haren broeder gestreden, en eene zware wond aan den arm bekomen had.
De zon was het ondergaan nabij; de vreemde nam afscheid; hij vatte de hand des Predikants, en zeide: ‘Mij is de dag van heden, door de kennismaking met u, zeer dierbaar geworden; vergun mij derhalve eene deelnemende vraag: hoe komt het, dat een man van die begaafdheden op deze geringe standplaats is?’
‘Ik bekleed dezelve eerst sedert twee jaren,’ antwoordde reinhagen bescheiden; ‘maar ik moet gelooven, dat ik mij hier op mijne plaats bevinde; anders zou mij wel een ander lot te beurt gevallen zijn.’
‘Waart gij dan eens gelukkiger, en is deze standplaats niet uwe vrije verkiezing?’
‘Ja, ik was eens gelukkiger dan nu!’ antwoordde de Predikant diep bewogen: ‘thans staat mij geene keus meer vrij. - Hebt gij nimmer,’ vroeg hij na eenige tusschenpoozing, ‘van den Leeraar van Immenhayn gehoord, die, als kain, zijnen broeder zou hebben verslagen?’
| |
| |
‘Hoe!’ riep de vreemdeling verbaasd, ‘gij zijt de ongelukkige thomas reinhagen?’
‘Ja,’ hernam de Predikant, ‘ik ben het!’
De vreemde scheen getroffen, zweeg eenige oogenblikken, en zeide vervolgens: ‘Vaarwel! Gij zijt zeker onschuldig. Ik hoop, wij zullen elkander eens blijmoediger wederzien.’ Nu ging hij met den jongeling den heuvel af, en de wagen rolde henen, uit welken laatstgemelde nog verscheidene keeren groette.
Thomas reinhagen bekleedde eens de schoone predikantsplaats te Immenhayn. Zijn oude vader, die voormaals Opperambtman geweest, en door beleid en vlijt eenig vermogen verzameld had, had zich, na den dood zijner vrouwe, aan alle werkzaamheden van aanbelang onttrokken, en te Immenhayn eene niet onbeduidende bezitting gekocht, waar hij, in de nabijheid van zijnen braven zoon, zijne dagen dacht ten einde te brengen. Wel is waar, hij bezat nog een' ouderen zoon, david genaamd; doch deze was den vader zoo vreemd geworden, dat hij niet zonder zorg aan hem denken kon.
Niet de wereldzee, die tusschen hen beiden lag, maar het koude, laatdunkende en zelfzuchtige gemoed van den zoon, had dezen van het vaderhart afgescheiden. Reeds als knaap leide hij eene diepgewortelde zucht naar gewin aan den dag, welke hem tot meer aanhoudende werkzaamheid aanspoorde, dan bij den zachteren broeder thomas het geval was. De vrienden plagten dan wel eens te zeggen: ‘David wordt geheel het evenbeeld van den ouden, even zoo vlijtig en doorziende: onder zijne handen zullen de penningen des vaders in guldens overgaan.’ De opperambtman, evenwel, schudde dan het hoofd, en dacht: ‘Neen! david niet; rekenen en overwinnen zal hij wel, maar voordeel te doen met menschenliefde, dat leert hij nimmer. Maar thomas zal, zoo als ik, vrolijk zaaijen en rijkelijk inoogsten; en zoo al niet op den akker, dan toch in den lusthof Gods, die veel heerlijker vruchten draagt.’ De oude had gelijk: david werd koopman, en verwierf zich weldra een onafhankelijk bestaan. Hij vroeg weinig naar ouders of broeder, en ging, tegen den wil der zijnen, over zee. ‘Ach!’ zeide zijne vrome moeder, ‘tevredenheid zal hij nergens vinden; te vergeefs zal hij haar over zee naschepen.’
| |
| |
Vele jaren verstreken zonder narigt. Eindelijk kwamen brieven uit Suriname; daar had david goede zaken gedaan, en de dochter van een' der rijkste plantaadjebezitters gehuwd. Hij schetste hun een hoogmoedig tafereel van zijne prachtige levenswijze, van zijne groote rijkdommen, vele slaven, en besloot met de aanmerking: ‘Zoo ver kan het een mensch brengen, die zijnen weg met verstand te bewandelen weet.’
‘Moge hem de lieve God zegenen met menschenliefde en wijsheid,’ sprak de Opperambtman; ‘opdat hij met het hem toegelegde talent wél wete te woekeren!’ Hij schreef hem eenen hartelijken, vaderlijken brief, houdende mede berigt van het overlijden zijner moeder, en gaf zijn innig verlangen te kennen, hem nog eenmaal te zien, eer de Dood hem opriep.
Doch het eene jaar verliep na het andere; david kwam niet, en schreef ook niet weder. De Dood trad nader, en de oude vader ontsliep in de armen van zijnen thomas.
Deze woonde reeds sedert twee jaren in het huis des vaders; want toen, bij eenen zwaren brand, welke het dorp overkwam, ook de pastorij was verwoest, had de vader hem en zijn huisgezin met blijdschap ingenomen.
Hij schreef het sterfgeval dadelijk over naar Suriname, gaf den broeder opening van de vaderlijke nalatenschap, en deswege vrijmoedig zijne wenschen te kennen, dat hem de bezitting des vaders mogt worden overgelaten; waartegen hij aanbood, de helft van den vroegeren koopprijs, in billijke termijnen, uit te keeren. Hierop verpachtte hij het geheele bedrijf, en behield zich alleen de vrije inwoning voor.
Zoo verstreek een jaar, toen een boodschapper het berigt overbragt, dat david zelf te Hamburg was aangekomen, en, in weinig dagen, te Immenhayn zijn zou. De vreugde van het huisgezin reinhagen was te grooter, naar gelange deze tijding verrassende was. Met opene armen werd de lang afwezige broeder ontvangen. Het kleine huis kon den rijken man met zijne lieden naauwelijks bevatten; ja er moest zelfs voor eenige slaven, die hij had medegebragt, nog een vertrek in eene schuur worden ingeruimd.
David beantwoordde de hartelijke liefde en vreugde zijner aanverwanten met koude pligtplegingen, en zocht zich spoedig van hunne liefkozingen vrij te maken. Hij verlangde opening van 's vaders nalatenschap; en toen hem thomas
| |
| |
verzekerde, dat deze alleen bestond in de weinige meubelen, het jaarlijksch pachtgeld, en de landhoeve zelve, vorderde hij, het hoofd schuddende, alle rekeningen en papieren, zat met zijnen ouden Schrijver dagen achtereen, schreef, rekende, en overhandigde eindelijk zijne berekening den broeder, terwijl hij fijn grimlagchend zeide: ‘Ik heb dan toch nog zoo het een en ander gevonden, dat tot den boedel behooren moet; en hier vindt gij het geheel. Eerstelijk behoort daartoe deze landhoeve, cum inventario, en het jaarlijksch pachtgeld. Ten tweede, des vaders tilbare nalatenschap, die niet eens geregtelijk is opgenomen geworden. Ten derde, het voorschot in baren gelde, dat de vader u, na den brand, gedaan heeft, zoo als ik uit zijn rekeningboek zie. Eindelijk, ten vierde, een kostgeld, hetwelk gij niet ontkennen zult verpligt te zijn aan de nalatenschap uit te keeren; daar gij en uw gezin, twee jaren lang, tot op 's vaders dood, hier geleefd hebt, en wel, zoo als uit de rekeningen blijkt, ten koste van den boedel. Voor den tijd, welke er verstreken is na des vaders dood, begeer ik geene vergoeding, omdat ik mij met mijne lieden hier mede zonder vergoeding denk op te houden.’
Thomas vertrouwde zijn gehoor naauwelijks, staarde hem lang twijfelend aan, en kon geen geloof slaan aan de koude woorden in den mond des broeders. Maar, toen david hem de papieren overreikte, en hij zich overtuigd had, dat de vordering ernst ware, zeide hij zeer zachtmoedig: ‘Vader heeft mij die som geschonken, om hetgene wij door den brand verloren hebben weder aan te schaffen, en heeft ook voor de plaats aan zijnen vaderlijken disch geen kostgeld van ons verlangd.’
‘Hiervan ontbreken de schriftelijke bewijzen,’ hernam david: ‘derhalve blijven de beide posten ad 3 en 4 in allen gevalle tot de actieve schulden des boedels behooren. Edoch de helft daarvan valt u te beurt, zoodra eerst het goed aan den meestbiedenden verkocht zal zijn, en wij alzoo baren gelde bekomen.’
‘Gij wilt het goed aan den meestbiedenden verkoopen?’ vroeg thomas, met de oogen vol tranen. ‘Wilt gij het mij dan niet overlaten, op den voet zoo als ik u verzocht heb?’
‘Dit staat geheel aan u,’ zeide david. ‘Zijt gij de
| |
| |
meestbiedende, neem het dan in Godsnaam; doch baar geld moet er zijn, want ik heb er op gerekend, en kan onder geen beding daarvan afgaan; de gansche erfenis is buiten dat klein genoeg, en verre beneden mijne verwachting.’
Met deze stellige verklaring verliet hij den broeder, die als verstijfd stond. Het kleine goed was nu voor hem verloren; want aan gegadingden kon het niet ontbreken, en door de berekeningen, welke david hem gemaakt had, en die hij niet bestrijden wilde, ging de benoodigde som zijne middelen zeer verre te boven.
Vergeefs trachtte hij nog eenmaal den broeder tot eene andere behandeling te bewegen: de bekendmaking der veiling van het roerend en onroerend goed in de nieuwspapieren werd daardoor, met vervroeging van het tijdstip, slechts verhaast.
Terwijl nu david in den tusschentijd zijne koopmansaangelegenheden waarnam, soms verscheidene reizen deed, of zijnen ouden Schrijver uitzond, en thomas met zijne gade vol bekommering naar eene andere woning uitzag, hielden zijne beide kinderen, jozef en ada, zich dikwijls bezig met de drie arme Negerslaven, die de rijke oom had medegebragt. Twee hunner moesten de vernederendste diensten verrigten, en werden, door den ouden Schrijver, alle avonden in de tuinschuur opgesloten. De derde van hen, tuaro genaamd, genoot een grooter vertrouwen, bediende uitsluitend zijnen Heer, en had, naast het vertrek des Schrijvers, een eigen kamertje in het woonhuis. De menschelijk-deelnemende behandeling, die hun van het huisgezin wedervoer, viel als een milde zonnestraal in hunnen kouden nacht, en, met eene krachtige, onbeschrijfelijk innige liefde, waren zij inzonderheid aan de kinderen gehecht. Tuaro sprak Duitsch, en van hem vernamen zij vele gruwelijke voorbeelden van de onmenschelijkheid huns ooms. De oude Schrijver was voorheen Slavenopzigter geweest, en, alleen omdat hij door gevoellooze behandeling en listigen aankoop van slaven zich onderscheiden had, door zijn' Heer tot hoogere bediening bevorderd. De dag hunner afreize naar Europa, verzekerde tuaro, was, in de geheele plantaadje, de grootste feestdag geweest; want de zoon van david, een goed, menschelijk jongeling, had toen het bestuur van den harden vader overgenomen.
Hoezeer de weeke harten der kinderen door die vertellingen
| |
| |
gevoelig geschokt werden, drongen zij evenwel den Neger, hun niets te verzwijgen; want zij hadden wel bemerkt, dat hij, in weerwil dat men hem boven de andere slaven, in velerlei opzigt, voortrok, in veel treuriger stemming bleef dan deze. Tuaro aarzelde ook niet, de goedhartige kinderen zijn geheele hart open te leggen, en deed hun het volgende verhaal:
‘Daar, waar de zon de aarde liever heeft, dewijl zij haar inniger verwarmt dan hier, en waar de menschen allen mijne donkere kleur dragen, daar is mijne wieg en bakermat. Ach! het was alles zoo vriendelijk in de kleine hutten, in de groote wouden, aan de ruischende stroomen, aan den oever der zee! Ik had ook ouders en broeders en zusters; ik bezat mede een klein hutje, wel, als het nest van eenen vogel, luchtig gebouwd, maar ook, als dat, de vrijplaats der liefde; ik had eene vrouw, mij dierbaarder dan mijn leven, mijne gumilla. o, Hadt gij haar gekend, hoe beminnelijk zij was! Zulk een vol, vriendelijk gelaat, met het donkere waas onzer verw overtogen, is zeer schoon. Men ziet in hetzelve niet die vele wisselende schaduwen, als op het gelaat der blanke menschen; neen! Daar staan de weerlichtende oogen als sterren, en de roode lippen als de strepen van het morgenrood aan den nachtelijken hemel. - Wij minden elkander zoo innig; wij waren zoo rijk en gelukkig in onze armoede en eenvoudigheid! Daar zag men uit de zee groote, vreemde schepen naar onze kusten opdagen. Nieuwsgierig snelden wij toe, om die te zien, en onthaalden goedhartiglijk de blanke vreemdelingen, en lieten ons, om hunne ellendige snuisterijen, die wij voor groote schatten hielden, in eenen ruilhandel met hen in. Ik bevond mij eens te dien einde, met volen mijner landslieden, op het schip, en stond met mijne gumilla voor eene kist vol glaskoralen, om haar den schoonsten opschik uit te zoeken, wanneer zich plotseling een geweldig geschreeuw verhief. De blanken hadden het anker geligt, naar de wapenen gegrepen, en drongen op ons in, om ons te bemagtigen. Wij waren weerloos, versuft en ligt te overweldigen. Men bond ons de handen, en stiet ons naar beneden, in het donkere ruim van het vaartuig. - Vaarwel, mijn vaderland! Ik heb u niet wedergezien.....
Ik wil u niets verhalen van den langen, schrikkelijken nacht, die op ons lag, terwij Gods licht voor onze barba- | |
| |
ren zoo vele morgens uit de zee opsteeg. Na eene lange vaart, werden wij eindelijk in het daglicht opgetrokken, maar alleen om naar eene slavenmarkt gesleept en aldaar verkocht te worden. Wij zagen, hoe man en vrouw hier van elkander gerukt en aan onderscheidene koopers verkocht werden, en sidderden voor een gelijk noodlot; doch wij werden, gelukkiglijk, beiden door denzelfden meester gekocht.
Onder de zweepslagen van den ouden Schrijver, die toenmaals nog Slavenopzigter was, leerden wij den zwaarsten arbeid. Denkt eens na! ik moest dikwijls getuige zijn, dat mijne gumilla gruwelijk mishandeld werd; en nog waren wij boven zoo vele anderen gelukkig, want wij waren niet van elkander gescheiden.
Mijne gumilla baarde mij eindelijk eene dochter. Toen ik, van vreugde weenende, dat kind aan mijn hart drukte, vermoedde ik niet, dat dit schuldeloos wezen ons éénig geluk vernietigen zou. Mijne vrouw bleef, sedert de zware verlossing, door de ruwe behandeling voorbereid, zwak en ziekelijk, en onder den harden arbeid, waartoe zij, zonder de minste verschooning, werd aangedreven, nam hare gezondheid meer en meer af. Wat menschelijke krachten mogelijk was, nam ik op mij, en wat de liefde vermogt, deed ik voor haar. Maar dit was onzen dwingelanden niet genoeg; zij verwijderden gumilla van mij, en gaven haar betere verzorging, ten einde haar, met het kind, op de naaste slavenmarkt, nog voordeelig genoeg te kunnen verkoopen! Nog hoopte ik door gewilligheid het steenen hart te bewegen; ik sloeg den zwaarsten arbeid ter hand; ik gaf mij dag noch nacht rust; ik leerde hunne spraak, en toen, door gruwzame mishandeling getergd, eenige nieuwe slaven hunnen drijver te lijf wilden en te sterk waren, redde ik hem het leven. Lang zag hij mij met verwondering aan, reikte mij de hand, en zeide: Tuaro, ik dank u! Gij zult van nu af aan mijn huisslaaf zijn en het goed hebben.’ Toen omvatte ik zijne knien, en riep: ‘o! Ik wil arbeiden meer dan allen, en het niet goed hebben; geef mij slechts mijne gumilla weder!’ Doch hij keerde mij koel den rug toe, en zeide: ‘Dat kan niet zijn; maar ik wil u wel een gezonder wijf geven: gumilla is met haar ellendig kind reeds verkocht.’
Hier sloeg tuaro de handen voor de oogen, en riep met vreesselijke stem: ‘Hebt gij het gehoord? Zij was ver- | |
| |
kocht!...’ En hiermede wierp hij zich ter aarde, en weende overluid; en toen de kinderen met hem weenden en hem liefkoosden, drukte hij hen aan zijne borst, en riep: ‘Ja, u heb ik mede lief; gij zijt goed als gumilla, en voor u zou ik in den dood willen gaan.’
(Het vervolg hierna.)
|
|