Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1819
(1819)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijBrief van Herm. Bosscha aan mr. W.J. Krof, strekkende ter regtvaardiging van Roelof Meerendonk, te ZierikzeeGa naar voetnoot(*).Aan den Wel Edelen Heere Mr. w.j. krof.
Mijn Heer!
Met genoegen zag ik uit den brief, dien ik onlangs de eer had van UEd. te ontvangen, dat gij u de zaak hadt aangetrokken van eenen man, die, zoo als mij nu uit de medegedeelde stukken en bewijzen genoegzaam gebleken is, te onregt verdacht is gehouden en beschuldigd van, in Wintermaand des jaars 1813, te Zierikzee, de zaak van onze toenmalige overheerschers meer, dan het herstel zijns vaderlands, behartigd, en pogingen gedaan te hebben, om de langgewenschte omwenteling, die toen reeds voor de deur stond, tegen te houden: en daar ik in mijne Geschiedenis dier Omwenteling, schoon onschuldig, en zonder den verongelijkten persoon te kennen, voedsel aan dat vermoeden en aan die beschuldiging heb gegeven, ben ik thans ten volle bereid, om zulks, op de bestmogelijke wijze, te verbeteren, en daardoor 's mans goeden naam, zoo veel mij dunkt met de | |
[pagina 421]
| |
geschiedkundige waarheid bestaanbaar te zijn, te helpen herstellen. Afgaande op berigten, welker geloofwaardigheid ik geene reden had om te verdenken, schreef ik in het tweede deel mijner Geschiedenis, bladz. 64, dat de bevelhebbende Generaal eenen ingezeten van Zierikzee, meerendonk genaamd, naar Bergen-op-Zoom had gezonden, om versterking van krijgsvolk te ontbieden. Thans hieromtrent nadere en voldoende opheldering ontvangen hebbende, vinde ik mij verpligt te erkennen, dat dat gedeelte mijns verhaals onvolledig en onnaauwkeurig is; daar het mij nu blijkt, dat gedachte meerendonk, niet als ambteloos burger, en als zich daartoe vrijwillig aangeboden hebbende, die reis naar Bergen-op-Zoom heeft gedaan, maar als ambtenaar in dienst van het toenmalige Fransche bestuur, en staande, als Lieutenant du port en syndic der Marine, onder de bevelen van den Kommissaris der Marine le grand, door wien hij gelast was eenen brief aan den Bevelhebber van Bergen-op-Zoom over te brengen. Met welke gezindheid hij dien last volbragt heeft, behoort niet tot het onderzoek van den Geschiedschrijver; schoon ik voor mij zelven geene redenen heb, om, 't gene hij tot zijne verdediging daaromtrent verklaart, in twijfel te trekken. Genoeg, (en dit is geschiedkundig zeker) dat hij, in zijne betrekking, heeft moeten gehoorzamen aan den last, hem door den Kommissaris der Marine opgedragen; en de geschiedkundige waarheid zou dus vorderen, dat mijn bovengemeld verhaal op deze of soortgelijke wijze veranderd en aangevuld wierd: dat roelof meerendonk, als Lieutenant du port en syndic der Marine, door den Kommissaris der Marine, onder wiens bevelen hij stond, met eenen brief van den Generaal du cos, het bevel voerende te Zierikzee, aan den bevelhebbenden Generaal te Bergen-op-Zoom is afgezonden geworden, ten einde om versterking voor de bezetting van Zierikzee te verzoeken. Dan, dat, verhaal, zoo onvolledig als het in zijnen oorsprong was, is nu eenmaal in druk uitgegaan; en, schoon de uitgevers mijner Geschiedenis geenszins over een slecht vertier te klagen hebben, komt het mij echter niet waarschijnlijk voor, dat er vooreerst nog een tweede druk van opgelegd zal worden. Ondertusschen zonde het mij leed doen, dat de goede naam van den Heer meerendonk hierdoor, hoe zeer dan ook buiten mij- | |
[pagina 422]
| |
ne schuld, openlijk met eene vlek bleef ten toon gesteld; en nog zoo veel te meer, omdat, zoo als ik nu vernomen heb, wel niet mijn verhaal, maar de bovengemelde beschuldiging, die door mijn verhaal kan schijnen bevestigd te worden, dien man, echtgenoot, en vader van acht kinderen, bijna geheel van zijne kostwinning beroofd, en buiten staat gesteld heeft, om van zijne erkende bekwaamheden, ten nutte van het algemeen, gebruik te maken. Na hierover ernstig te hebben nagedacht, is mij geen beter middel voorgekomen, dan dat ik UEd. de vrijheid late, zoo als ik thans doe, om van dit mijn antwoord op uwen brief zoodanig gebruik te maken, als gij ter bereiking van het oogmerk meest geschikt zult oordeelen; al ware het ook, door denzelven openlijk in druk uit te geven: ten einde dus een openbaar bewijs gegeven worde, dat ik, uit overtuiging van in dezen kwalijk onderrigt te zijn, geene zwarigheid make, om datgene, 't welk ik daardoor te zijnen opzigte kwalijk geboekt heb, te hernemen, en 's mans eer, voor zoo verre die hierdoor geacht kan worden gekrenkt te zijn, te herstellen. Bijaldien dit voorgeslagen middel u onverhoopt niet mogt behagen, en u zelven een ander mogt zijn in den zin gekomen, zal ik hetzelve gaarne vernemen, en u mijne nadere gedachten hierover mededeelen. Ontvang de verzekering van mijne achting. Vaar wel!
Amsterdam, den 14 December 1818. herm. bosscha. |
|