Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1819
(1819)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 378]
| |
Liefde en grootmoedigheid.Ga naar voetnoot(*)
| |
[pagina 379]
| |
roemd. Geene voorname vrouw zou daarom haren arm of voet iemand anders toevertrouwd hebben, dan den kundigen saint-elme. Ook noemde men hem (en dit bewijst, dat de calembourgs reeds toen niet onbekend waren) le beau Saigneur, (‘de schoone aderlater,’ doch in klank gelijk met le beau Seigneur.) Doch eene onverwachte gebeurtenis scheen den schoonen wondarts te zullen benadeelen. Er verscheen, namelijk, zekere Doctor allegro, Italianer of Gasconjer, wien niemand kende, doch die grooten lust had bij de geheele wereld bekend te worden, waartoe hij de volgende berekening maakte. Om, in eene groote stad, de opmerkzaamheid tot zich te trekken, moet men, door een of ander, opzien trachten te maken; vooral kan daartoe een duchtig paradox, eene regt ongewone stelling, bijzonder te stade komen. In deze overtuiging schreef onze Doctor allegro eene kleine verhandeling, waarin hij bewees, dat het, in weerwil van zijnen Collega sangrado en diens volgelingen, een wezenlijke moord ware, een' mensch zelfs maar eene once bloed af te tappen, en dat dit even zoo veel ware, alsof men hem een' dolk in 't hart stak, of een' kogel door 't hoofd schoot. De gansche Faculteit geraakte in oproer; maar de tegenstander van de Phlebotomia liet zich niet afschrikken, en leverde bij den Minister een verzoekschrift in, bij welk hij, ter beslissing van het geschil, het eenvoudigste middel voorsloeg. ‘Men geve mij,’ zoo luidde zijne voordragt, ‘vijfhonderd kranken, welke aan de meest verschillende ziekten onderhevig zijn: niet één hunner zal ik doen aderlaten, al had hij ook de koorts in de borst of de pleuris. Daartegen geve men mijner partije mede vijfhonderd kranken van dezelfde gesteldheid: deze moge hij doen aderlaten, tot er niets dan de klare wei overblijft. En, als het jaar ten einde is, vergelijke men het aantal der gestorvenen; wanneer wij zien zullen!’ - Men vond niet raadzaam, een duizendtal van 's Konings onderdanen aan deze fraaije proefneming op te offeren; maar beraadslaagde alleen, of het niet beter zou zijn, Doctor allegro in 't gekkenhuis te plaatsen. Hij vertroostte zich wegens die mislukking door het schrijven van een ander betoog, namelijk, dat de suiker het werkzaamste vergif ware, dat de Hemel in zijnen toorn had voortgebragt. Wat was het gevolg van dit alles? Dat de artsen, om des te beter te bewijzen, dat het regt aan hunnen | |
[pagina 380]
| |
kant was, tienmaal meer aderlatingen bevalen, dan zij gewoon waren voor te schrijven. Saint-elme wist het niet meer na te loopen. Eene koortsige aandoening, eene schele hoofdpijn, eene slapeloosheid was toereikend, om hem uit de buurt le Marais naar de voorstad St. Germain te jagen. Van alle voorname vrouwen, was de Markgravinne de sergy welligt de éénige, die van zijne handigheid de proef nog niet genomen had. Zonder strasbare wenschen ten nadeele eener zoo dierbare gezondheid te vormen, kon evenwel saint-elme niet nalaten deswege eenig verdriet te gevoelen. Dan, op openbare plaatsen en op eenigen afstand zijne blikken op haar te vestigen, om alzoo, voor een' geruimen tijd, zijner liefde en smart nieuw voedsel te geven, daarmede moest hij zich wel te vreden stellen. Hoe verrukt was hij evenwel, toen hij eens, op zekeren morgen, de Markgravin aantrof bij het bed eener oude Hertoginne, welke hem had laten roepen! Naauwelijks vestigde hij zijne aandacht op het berigt der kranke, terwijl hij het recept des Doctors vlugtig doorliep: hij hoorde alleen de Markgravin, die zich alle moeite gaf, om den toeftand der onde Dame uit elkander te zetten; evenwel was hij genoeg meester over zichzelven, om de aderlating, met zijne gewone handigheid, te volbrengen. Dan, hoe werd hij te moede, toen de Markgravin haren handschoen uittrok, en hem haren arm reikte, met de vraag, of hare ader goed te vinden zou zijn! Hij hield den aangeboden arm met sidderende handen vast; zijn aangezigt bloosde en verbleekte beurtelings, en met moeite stotterde hij de verzekering uit: ‘dat de natuur, bij hare vorming, zich eene zoo volkomene overeenstemming had voorgesteld, dat het haar onmogelijk zou geweest zijn, zich alleen hierin te vergissen.’ Doch het vuur, waarmede hij sprak, zijne starende blikken, de op zijne lippen stervende woorden, en zijne bijzondere verlegenheid, dit alles moest hem verraden. De Markgravin wilde lagchen, maar zij sloeg de oogen neder, en de jonge man durfde de zijne op haar niet meer vestigen. Hij haastte zich om weg te komen, ten einde uit eenen toestand te geraken, welke hem onlijdelijk was, en waarvan hij de oorzaak ontdekt meende. Zij was ook inderdaad der opmerkzaamheid niet ontglipt; al vast niet die der Hertoginne, te minder na hetgene haar de | |
[pagina 381]
| |
kamenier nog dien zelfden morgen verhaald had. ‘Het arme jonge mensch,’ zeide zij tot de Markgravin, ‘was niet voorbereid, u bij mij aan te treffen. Onbetaalbaar was het! Zonder mijne pleuris, had ik mij te bersten gelagchen. Maar was het niet een gewaagd stuk van mij? Ik heb niet wél gedaan, schoone vrouw! Als ik weder moet adergelaten worden, zal ik bedingen, dat zulks niet in uw bijzijn geschiede.’ Mevrouw de sergy scheen niets van dat alles te verstaan. ‘Nu, zoo zijt gij de éénige,’ hernam de Hertogin, ‘welke onbekend is, wat de geheele wereld weet. Gij hebt den armen saint-elme in diervoege betooverd, dat hij ons allen zonder hulp zou laten sterven en verderven, eer hij eene enkele gelegenheid, om u slechts in de verte te zien, zou verzuimen. Hij kan uwen naam niet hooren noemen, zonder in eene soort van waanzinnigheid te vervallen. Heeft hij niet, nog vóór een paar dagen, bij een zijner kranken, beweerd, dat er op aarde niets waarlijk schoon, wezenlijk aanbiddenswaardig is, behalve gij?’ - ‘Welke dwaasheid!’ riep de Markgravin, met haren waaijer spelende; ‘maar weligt heeft men hem daarmede belagchelijk willen maken, en misschien ook mij.’ Den volgenden dag was de Markgravin in de Opera, waar een nieuw stuk van lamotte gespeeld werd Toevallig naar eene loge ziende, regt over de hare, vernam zij een' man, die zich achter een paar vrouwen als 't ware verschanste, om haar met zijn' kijker onbemerkt, maar onophoudelijk, te begluren. Zij werd begeerig hem te kennen, en in eene pauze herkende zij saint-elme. Bij het uitgaan, in haar rijtuig stappende, ontdekte zij hem achter haren bediende. Eenige dagen daarna begaf zij zich naar de Tuileries, om lucht te scheppen. De mode bragt toenmaals mede, dat men beneden wandelde, rondom de groote waterkom van het parterre. Op geringen afstand zag Mevrouw de sergy verscheidene mannen bij elkander, hoorde haren naam noemen, en herkende spoedig de stem van saint-elme. Zonder te weten waarom, plaatste zij haar stoel zoodanig, dat zij beter hooren konde. Men sprak overschoone vrouwen; maar saint-elme beweerde, dat zij allen Mevrouw de sergy als hare vorstin moesten erkennen: tevens zeide hij, half luid, eenige verzen op, die hij verhaalde onlangs, door een harer bewonderaars, op haar gemaakt te zijn. De Markgravin hoorde | |
[pagina 382]
| |
die hier voor 't eerst; zij kon den dichter niet raden, maar vond, dat zij van de lippen van saint-elme ongemeen liefelijk vloeiden. De Markgravin bragt vervolgens een paar maanden buiten door, waar zij den armen saint-elme en zijne verzen geheelenal vergat. Teruggekeerd, kreeg zij een bezoek van haren arts. Sedert lange had zij zich niet zoo volmaakt wél bevonden, als thans; de volheid harer gestalte, hare kleur getuigden dit. Doch de geneesheer was met deze burgerlijke gezondheid niet in zijn' schik; en alle voorname vrouwen van Versailles kwamen met hem daarin overeen, dat de schoone heelmeester haar eene hoeveelheid bloeds moest aftappen, ten einde er niet zoo blozend uit te zien als een landmeisje van haar dorp. Zij moest toegeven. Saint-elme kwam, en elk had hare toespelingen en spotternijen gereed. ‘Het is een waagstuk,’ zei de eene: ‘als het hart slaat, moet de hand sidderen.’ - ‘Vrees niets,’ fluisterde de andere: ‘de ongelukkige stiet zich liever, aan de voeten zijner Godinne, het lancet in het hart.’ De hevige aandoening van saint-elme was, inderdaad, in 't oog loopend, en werd door deze ellendige scherts nog vermeerderd. Hij ademde met moeite, en wankelde. De Markgravin voelde voor hem naar de ader; zij wilde hem bemoedigen, en sprak hem toe met die goedwilligheid, welke haar zoo geheel bezielde. Saint-elme's blikken hingen aan haar met eene soort van vervoering. Reeds wilde zij de aderlating opgeven; maar zij vreesde, door dit schijnbaar mistrouwen, den waardigen man te beleedigen. Moedig reikte zij hem haren arm. Alexander was niet onverschrokkener, toen hij den beker uit de handen nam van zijnen arts. Eene rilling overvalt saint-elme, den arm aanroerende; hij wrijft hem zachtkens, om de ader te doen zwellen; hij neemt zijn lancet, prikt..... tuimelt rugwaarts, en gilt: ‘Ik heb de slagader doorstoken! Ik heb haar vermoord!’ en valt neder. Men snelt toe, beijvert zich het bloed te stelpen, en maakt zich meester van den ongelukkigen man, die aan zichzelven de hand wil leggen. De Markgravin tracht hem nog te troosten, voorwendende het gevaar, dat haar bedreigen zou, niet te gelooven. Twee andere wondheelers kwamen; zij begeerden, dat saint-elme aan hunne raadpleging zou deelnemen; doch hij was buiten staat, zich eene gedachte duidelijk voor te stellen. Alle | |
[pagina 383]
| |
hulp was vergeefs; het doodelijk lot was geworpen, en de schoone vrouw nam het aan met gelatenheid. Zij stelde order op hare zaken, en vroeg toen saint-elme nog eenmaal te zien. Hij kon niet gaan; zijne kracht was gebroken; hij zonk nevens haar bedde neder. ‘Schep moed!’ zeide de stervende; ‘hoor mij aan met bedaardheid! Geloof mij, mijne bitterste smart bij het verscheiden is de toestand, waarin ik u zie. Ik biede u geene vergeving aan; gij hebt geene misdaad aan mij bedreven; doch de wereld zal welligt uw ongeluk niet zoo gunstig beoordeelen. Ik wil hare onbillijkheid voorkomen, en u tevens van haar onafhankelijk maken. Neem van uwe vriendin tweeduizend daalders renten aan, die u mijn laatste wil verzekert. Beloof haar alleen, dat gij u der vertwijfelinge niet zult overgeven; dat gij hulpvaardig, nuttig zult zijn.’ Saint-elme werd bewusteloos van het bedde weggedragen, op welk zij haar zuiver leven had uitgeademd. Toen de eerste hevigheid zijner smarte uitgewoed had, nam hij voor, alle zijne krachten der lijdende menschheid toe te wijden. Hij bleef dezer gelofte getrouw. Men vond hem, ongeroepen, in de verblijfplaatsen der ellende; en daar vierde hij, tot zijnen laatsten ademtogt, de gedachtenis der aangebedene vrouwe, welke door hem viel, en, stervende, zijne weldoenster werd. |
|