Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1819
(1819)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 341]
| |
Mengelwerk.Over Adriaan Loosjes, Pz.
| |
[pagina 342]
| |
ren, en de scherpte der ziel verstompen, kan hij niets bijbrengen ten algemeenen nutte, noch zijne gedachtenis op aarde bewaren. Zij, die hem zien, moeten gelooven, dat hij leeft. Voor het overige laat hij zoo weinig voetsporen op het levenspad, als een schip in eene rivier. Deze is waarlijk gestorven. Geheel anders is het gelegen met den mensch, die, aangevuurd door eene edele eerzucht, zichzelven door de beoefening van nuttige kunsten en wetenschappen meer en meer beschaaft, en, gelijk cato eens zeide, al leerende oud wordt. Deze gevoelt, dat hij niet voor zich alleen geboren is, maar dat zijnen vrienden en het vaderland een gedeelte van zijn aanwezen toekomt. Deze besluit zijne uitzigten hier op aarde niet binnen de grenzen van zijn leven, maar omvat in zijne gedachten de volgende eeuwen. Daarom sticht hij voor zich gedenkteekenen, welke zijne gedachtenis bij de nakomelingschap altijd opwekken en vernieuwen; gedenkteekenen, vaster dan koper of marmer, onkwetsbaar door bliksem en onweêr, onverteerbaar door tijd en jaren. Zulke gedenkteekenen heeft loosjes zich vele gesticht. Zijne ziel is wel, vrij van banden, uit hare sterfelijke woning naar den hemel gevlogen; de woning is wel gesloopt: maar, wat is die woning dan? Of zagen wij hem, wanneer wij dat ligchaam zagen? Voor hen, die in hem niets meer zagen, moge hij gestorven zijn; voor ons en voor onze nijvere nakomelingschap leeft hij, en zal hij altijd leven. Al wassen andere steden en dorpen door onze puinhoopen, al werd Haarlem eens, hetgeen God verhoede! een puinhoop, zullen er dankbare en deugdzame naneven gevonden worden, bij wie loosjes deze verwoesting overleefd heeft. Een opregt vaderlander zal zijne kinderen bij de grafzerk leiden, en zeggen: ‘Word zoo braaf en werkzaam als loosjes geweest is! Dan overwint gij den dood, die alles overwint, en werkt door uwen geest tot op het laatste nageslacht.’ | |
[pagina 343]
| |
Dat loosjes zoo werkt en blijft werken, zal ik in dit uur trachten te betoogen door een kort overzigt van eenige door hem nagelatene schriften. Deze beschouwing vertoont mij in het verschiet vele zachte en aangename rustpunten. Bedrieg ik mij? of bespeurt uw oog dezelfde voorwerpen? Maar hoe kan ik mij bedriegen, daar het voor allen, die hem ook slechts van verre gekend hebben, even gemakkelijk is, om loosjes op hunne wijze te beschouwen, gelijk hij zich op zijne wijze vertoonde? Eenvoudigheid is het zegel der waarheid. Hij dacht niet alleen gelijk hij schreef, maar schreef ook gelijk hij dacht. In zijn gelaat, in zijn oog, in zijne houding, in zijne spraak, in zijne uitdrukking, in zijne kleeding, nergens had hij iets terughoudends, iets geheimzinnigs, iets gemaakts, iets verborgens, iets bedekts, iets vreemds - hij was overal loosjes. Zoo hebben zijne oudere en jongere vrienden hem met mij gekend. Laat het mij geoorloofd zijn, mijn hart andermaal te verkwikken en te verlustigen met een genoegen, hetwelk ik bijna niet weet, hoe ik het noemen moet; maar ik geloof, dat ik niet grootelijks dwaal, indien ik het een kinderlijk genoegen noeme. Hoogdravende redenaars moeten hier derhalve dát niet zoeken, hetgeen wij van hen verwachten. Zij zullen zeker den langzamen tred, met welken zij tot het vieren der nagedachtenis van loosjes naderen, door groote deftigheid en wijsheid vergoeden. De beleefdheid perst ons, om hun velds genoeg over te laten. Daarom vind ik hier gelegenheid, om vooraf, zoo kort mogelijk, te verklaren, wat en hoedanig de letterkunde zij; te meer, omdat ik zie, dat deze naam dikwijls in eenen verkeerden zin wordt opgenomen. Daar is van tijd tot tijd eene dwaling in de menschelijke gemoederen ingeslopen, en door de gewoonte bijna algemeen geworden, dat de beoefening der gewigtige wetenschappen, gelijk men ze noemt, iets voortreffelijks en ongemeens is; die der letteren wel niet te verachten, maar op geenerhande wijze net dezelve te ver- | |
[pagina 344]
| |
gelijken. In deze dwaling verkeeren sommige god- en regtsgeleerde, genees-, natuur- en wiskundige menschen. Doch hun gezag kan nimmer van eenigen den minsten invloed zijn. Want, indien de letterkundigen de voortreffelijkheid dier wetenschappen alleen moesten beoordeelen naar de manier, op welke dezen dezelve beoefenen, en de vruchten dier beoefening in het openbaar voordragen, kunnen zij er zich voorwaar geen hoog denkbeeld van vormen. Maar daar bestaat eene zekere verwantschap tusschen alle kunsten en wetenschappen, welke ieder het meest gevoelt, naarmate hij het meest in eene of andere wetenschap uitmunt. Dezelfde trapswijze overgang, welke de natuur in de schepping heeft daargesteld, is zigtbaar in het rijk der wetenschappen. Zij nu, die de letteren daar uitnemen, schijnen de zon uit de wereld weg te nemen. Van de letterkunde ontvangen de dorste en afgetrokkenste onderwerpen licht en leven; zij dost de stroefste leere in een bevallig kleed, en lokt den menschelijken geest uit, om anders terugstootende zwarigheden over te komen. Plato schrijft ergens, dat, indien de wijsgeerte op aarde in persoon verkeerde, alle de menschen door eene verwonderlijke liefde voor dezelve zouden ontstoken worden: zoo schoon was haar gelaat. Maar plato zelf heeft door zijn voorbeeld getoond, dat het de letterkunde is, welke het beeld der wijsgeerte het beminnelijkst afmaalt. Doch ik verspil te vergeefs mijne woorden, om eene wetenschap in eene maatschappij aan te bevelen, welke aan de beoefening der letterkunde is toegewijd. Indien het noodig ware, de voortreffelijkheid eener kunst naar de uitgebreidheid van hetgeen ze omvat af te meten, dan weet ik voorwaar niet, voor welke de letterkunde behoeft onder te doen. Iemand kan, indien men dan den band der wetenschappen vaneen wil scheuren, een wijsgeer, regts- of godgeleerde genoemd worden, zonder zelfs smaak voor de letteren te koesteren; maar voor den beoefenaar der letterkunde bestaat er geene kunst | |
[pagina 345]
| |
of wetenschap, waarvan hij geheel onkundig mag zijn. De waarheid van mijn gezegde zal van zelf bij gedeelten blijken uit het voorbeeld van loosjes. Het eerste werk, hetwelk hij in het licht gegeven heeft, is de Flora Harlemica, in den jare 1779. Hij begon dus deze loopbaan in te treden onder een zeer gunstig en gelukkig, voorteeken. Ik wil daarmede niet te kennen geven, dat dit voortbrengsel van zoo jeugdige jaren eene zekere volledigheid bevat, welke men in weinige dergelijke geschriften aantreft. Maar de aard zelf van het geschrift doet ons aan eenen jongeling denken, wiens hart geopend is voor de schoonheden der natuur, wiens oog dezelve in bloemen en planten naspoort, wiens vol gemoed zich gedrongen vindt, om de genoegens, welke hij gevoelt, aan anderen mede te deelen. Gelukkig de jongeling, die door zulke genoegens bekoord wordt! Hij, die daarbij koud en onverschillig blijft, zal zich nimmer tot het schoone en edele weten te verheffen. Een jongeling, gelijk loosjes was, konde wel geene fraaijer tooneelen aantreffen, dan de natuur hem in onze ommestreken aanbood; tooneelen, den naam van Arkadia, door hem naar waarde gevierd, ten volle waardig. Als men bij helder weêr den hoogsten top van het duin beklimt, hetwelk zich ten noorden van de bouwvallen van het Brederosche kasteel verheft, ziet men, als in eenen opslag, al wat het oog kan verlustigen. Prachtige landhuizen, nederige boerenwoningen, dorpen, weiden, bosschen, meren, rivieren, en het verhevenste van dat alles, de opene noordzee. Maar dit alles vertoont zich voor het oog in zoo kleine voorwerpen, dat wij ons met de hoogte schijnen te verheffen, en het aardsche te verachten. Zoo verzocht socrates eens den fieren alcibiades, om hem zijne landgoederen op de kaart van Attica aan te wijzen. Alcibiades vond ze niet. ‘En gij zijt trotsch op iets,’ zeide de verstandige man, ‘hetwelk niet eens | |
[pagina 346]
| |
op de kaart wordt aangewezen!’ - Door dit een en ander ontstonden bij loosjes gewaarwordingen, welke hij in vele geschriften zijner jeugd en rijperen leeftijd heeft verklaard. Zoo veel ligt er aan gelegen, welke indrukselen men in de eerste jaren ontvangt. Loosjes' Menalcas, Herderskouten en Visscherszangen, zijne Minnezangen en Jeugdige Gedichten, zijn Roosje, een liefdesverhaal, werden met veel genoegen ontvangen. Roosje verscheen zelfs voor de tweede maal in het licht, hetwelk velen zijner werken naderhand is te beurt gevallen, en genoot de eer, om in het Fransch vertaald te worden. Deze eer is des te grooter, naarmate zij den Hollandschen letterkundigen zeldzamer mag gebeuren. Het ware te wenschen, dat onze landgenooten ook spaarzamer en omzigtiger in de uitdeeling van dezelve wilden zijn, en of geene vreemde lettervruchten op onzen bodem overbrengen, of alleen de zoodanige, welke den smaak voor het goede en schoone niet bederven. Het voorbeeld van loosjes verdient ook in dit opzigt navolging. Zoo lazen wij door zijn toedoen de Burgerlijke en handelkundige Geschiedenis der Engelsche Volkplantingen in de West-Indiën, in het Engelsch geschreven door den ervarenen edwards. Zoo verschafte ons de schilderij van Spartacus, geteekend door meiszner, eene aangename uitspanning. Zoo zijn onze boekverzamelingen verrijkt met de Geschiedkundige Beschouwing van het Eiland St. Domingo, met de Schetsen van den staat der Zeden en Gevoelens in het Fransche Gemeenebest, met robertson's oud Griekenland, hetwelk men voor de helft aan hem verschuldigd is, en eindelijk met het Leven van Constantijn Huigens. Daar is veel getwist, of bladwijzers der voorkomende belangrijke zaken, achter geleerde werken gevoegd, der geleerdheid meer na- dan voordeel gedaan hebben en nog doen. Ik geloof, dat zij beide gedaan hebben, en tot die soort van zaken behooren, welke de oude wijs- | |
[pagina 347]
| |
geeren op zichzelven noch goed noch kwaad, maar tusschen beide noemden. Want het komt alleen op het regte gebruik aan. Thans, daar de grenzen der wetenschappen tot in het oneindige zijn uitgebreid, is het eene noodzakelijke behoefte geworden; en zij alleen ontkennen de nuttigheid van geschikte bladwijzers, die dezelve het meest gebruiken. Loosjes besefte er de waardij ook van, en ging meer te rade met het algemeene belang, dan met eenen genoegelijken arbeid, toen hij zulke lijsten vervaardigde achter het oud Griekenland van robertson, de Tafereelen van Neêrlands Historie door cerisier, en andere werken. Het leven van huigens zal altijd een gedenkteeken blijven, hoe gelukkig en vaardig loosjes was in het overbrengen van vreemde dichtstukken in onze tale. Dat hij het oorspronkelijke in netheid en vloeibaarheid moest overtreffen, voorzag ik reeds vóór hij het werk bij de hand nam. Want de aard van het oorspronkelijke gedoogt eene grootere vrijheid en zorgeloozer behandeling. Maar dat hij er dát van maken zoude, hetwelk hem den eenparigen lof van alle kenners bezorgd heeft, konde ik niet vermoeden. Want voor zulk eene behandeling scheen mij het Latijnsche gedicht niet vatbaar. Doch allermeest blinken zijne gaven in dit opzigt uit door de vrije navolging van De drie Rijken der Natuur, met een heerlijk penseel gemaald door den uitmuntenden delille. Waarlijk, deze Fransche en Nederduitsche stukken zijn het onderwerp waardig. Al had delille nooit iets anders geschreven, ware zijn naam hierdoor alleen vereeuwigd geworden. Doch het scheelt weinig, of ik zeg, dat loosjes hem met gelijken tred volgt. Ik stem gaarne toe, dat het werk gemakkelijker valt, wanneer men een schoon voorbeeld heeft, hetwelk men naschaduwt. Doch hieruit ontstaat ook eene zekere bepaaldheid, welke de ziel met banden bedreigt. Loosjes wist deze banden gelukkig te ontkomen, en zeilde tusschen de twee klippen van al te vrije en slaafsche navolging met zulk een gevolg door, dat, indien de- | |
[pagina 348]
| |
lille de drie rijken der natuur voor Nederlanders bezongen had, hij ze zeker op dergelijke wijze zoude bezongen hebben. Het gaat met alle vertalingen even als met het overstorten van fijne, geestrijke vochten. Daar vervliegt altijd iets van het wezenlijke. Indien de vertaler deze schade door het geestrijke uit zijne eigene ziel niet weet aan te vullen of te herstellen, levert hij meestal een waterachtig en smakeloos mengsel. Het is bekend, wat virgilius aan homerus verpligt is. Evenwel betwist men den Romein de aanspraak op oorspronkelijkheid niet. Ik wil delille nu niet met homerus, noch loosjes met virgilius vergelijken; maar zoude bijna beweren, dat loosjes hier meer zelf gedacht dan gevolgd heeft. Mindere aanspraak op oorspronkelijkheid maakt zijne omwerking van het Meermanniaansche gedicht, hetwelk den Montmartre ten opschrift heeft. Deze onze landgenoot, een man van ouden rijkdom en deugd, gelijk aristoteles den adeldom bepaalt, had eene onbegrijpelijke achting voor klopstock en alles, wat van klopstock kwam. Naar zijn voorbeeld schijnt hij ook aan de zesvoetige Romeinsche verzen in onze taal boven Alexandrijnsche en andere de voorkeur gegeven te hebben. Ik wil eens toestemmen, dat de Hoogduitsche taal daartoe beter kan gedwongen worden dan de onze; de onze, dit zij met verlof van andersdenkenden gezegd, schijnt mij voor dezelve bijna te eenemale ongeschikt te zijn, of men moet alle welluidendheid, klank en toonen willen verkrachten. Wat denkt gij, dat ovidius zeggen zoude, indien hij op nieuwen trant berijmde Latijnsche verzen van de 14 en 15de eeuwen las? Ik geloof hetzelfde, hetwelk cats zoude zeggen, als hij onze hexameters las. Zij zouden roepen, dat men hun gehoor geweld aandeed. - Deze nieuwigheid konde loosjes nimmer behagen, en wij noemen zijne omwerking van het gedicht, den Montmartre, eene verfraaijing van hetzelve. | |
[pagina 349]
| |
Dan, de tijd roept mij om terug te keeren tot andere werken, welke geheel van zijne vinding zijn. Het is voor de menschelijke maatschappij een in den eersten schijn verblijdend, in de beproeving verkwikkend, in de uitkomst allerheerlijkst verschijnsel, indien hunne natuurgenooten, door God met buitengewone zielsgaven gezegend, deze gaven besteden tot verheerlijking van den Gever; dat is, tot versterking en opbouwing van al datgene, hetwelk God aangenaam en den mensch gelukzalig is. Als wij de kracht van deze waarheid, op zichzelve beschouwd, niet sterk genoeg gevoelen, laten wij dan onze aandacht vestigen op een tegenovergesteld voorbeeld. Wie is in staat, de rampzalige uitwerkselen te beschrijven, welke het schitterend vernuft van voltaire, ik zeg niet aan Frankrijk, maar bijna aan geheel Europa berokkend heeft? Hoe afkeerig loosjes van die dolzinnige wijsheid was, zien wij uit de manier, op welke hij den Bijbel beschouwd, Bijbelsche Tafereelen geschetst, en zijne lier op gewijde toonen gestemd heeft. De lotgevallen van den edelen jozef gaven hem stof tot een fraai bewerkt gedicht. De liefhebbers der schoone letteren zullen zich hunne moeite niet beklagen, den Jozef van loosjes met den Latijnschen van jordens te vergelijken. In ongebonden stijl beschouwde hij cornelius, den Hoofdman, die God vreesde, gaf ons zijne Bespiegelingen over lazarus, en troostte ons in Semida en Cidli door de hope der opstanding; in gebonden stijl bragt hij zijne Hulde aan luther, op het onlangs gevierde derde eeuwfeest der kerkhervorming. Met deze godsdienstige geschriften staan die, welke eene regtstreeks zedekundige strekking hebben, in een naauw verband. Gelijk socrates eens zeide, dat de hoofdinhoud van alle echte wijsgeerte in dit ééne vers van homerus was opgesloten: Beschouw, wat goeds en kwaads er binnenshuis geschiedt, - zoo zocht loosjes ook dáár het goede aan te kweeken, het kwade uit te roeijen. Getuigen hiervan zijn de vier | |
[pagina 350]
| |
Tijdperken van den Dag, de vier Levensstanden van den Mensch, de Man en Vrouw in de vier tijdperken hunnes levens, de Rijkdom, middelbare Stand en Armoede, en de Zedelijke Verhalen; alle onderwerpen, zoo gewigtig, als gelukkig door hem behandeld. En dit konde wel niet anders. Want in de meeste behoefde hij zichzelven slechts te schetsen, en het beeld moest altijd behagen. Hoe weinigen besteden den dag, gelijk loosjes denzelven besteedde! Trajanus plagt te zeggen, wanneer hij niemand zijner vrienden eene weldaad had bewezen: ‘Heden heb ik eenen dag verloren.’ Loosjes rekende de dagen, op welke hij niets ten algemeenen nutte besteden konde, ook verloren; doch deze zijn zeer weinige geweest. - Indien hij zoo in de dagen was, behoef ik niet te zeggen, hoe hij in de levensstanden was. Drie tooneelen heeft hij met toejuiching gespeeld. God heeft hem van het vierde geroepen, hetwelk hij nog naauwelijks begonnen was. Maar hij heeft ons te voren reeds geschetst, hoe hij zich ook dáár van zijnen pligt zou gekweten hebben. Neen, hij zoude in het laatste tooneel niet bezweken zijn. Zelf in den gelukkigen middelstand geboren en gebleven zijnde, wist hij zijn voorregt te schatten, en gevoelde, wat horatius meende, als hij zong, naar de vertaling van oosterdijk: Wie gulden middelmaat bemint,
Is veilig, waar hij zich bevindt;
Hij hoeft niet in een kot vol gruizen
Van afgesleten stof te huizen,
En zoekt, door soberheid geleid,
Geen trotsch paleis, wel toebereid.
De zedekundige verhalen zijn zoo vele voorbeelden tot staving der in gemelde geschriften gegevene lessen. - Gelukkig is zoodanig een verkondiger der deugd. Zijne woorden hebben eene zekere hartelijkheid, welke den lezer ongevoelig medesleept. Ik ken vele huishou- | |
[pagina 351]
| |
dingen, in welke de naam van loosjes ook hierom in zegening is en altijd blijven zal. Indien iemand zich opgewekt vinde, om, door te schrijven, een' nuttigen en het vaderlandsch hart streelenden arbeid te verrigten, dat hij niet angstvallig naar stoffe bij vreemde volken zoeke! Niet, dat ik het eenigermate onvoegzaam oordeele, uitheemsche deugd en braafheid door lofredenen te verheffen. Neen; - de deugd is en blijft beminnelijk, zelfs indien wij dezelve in onzen vijand zien uitblinken. Maar wat beweegt ons, altijd vreemde voorbeelden te zoeken, daar wij in ons eigen vaderland zoo vele hebben? Plinius noemde het ondankbaarheid, in andere geschiedenissen en zaken bedreven, in de zijne een vreemdeling te zijn. Hij zoude het zeker meer dan ondankbaarheid genoemd hebben, al wat vreemd is te prijzen, bij het zijne onverschillig te blijven. Het is waar, de tijden, welke wij beleefd hebben, gaven den dichters en redenaars niet veel stof, om te kunnen uitweiden over dapperheid, vaderlandsliefde en andere, den Hollanderen voorheen zoo zeer eigene, deugden; - doch met te meer gretigheids moest men dat weinige hebben aangegrepen. Loosjes heeft zelden eenige uitstekende proeven hiervan zien gebeuren, of zijne ziel juichte er over, en konde het blijde gevoel niet in zich besloten houden. Naauwelijks had de brave zoutman getoond, dat er nog Nederlanders waren, die niet dulden konden, dat, daar God de zee, even als de zon en de lucht, aan alle volken in het algemeen gegeven had, één volk zich het eigendom daarvan aanmatigde, of loosjes liet zijne voor vrijheid en vaderland klinkende snaren hooren. Hij bezong de edelmoedigheid van den Ridder capellen tot den pol. Hij gaf Liederen voor Vrienden van Vrijheid, Vaderland en Oranje. Hij wekte onze verwachting op, wat wij te hopen hadden van die groote vergadering, welke bijeen moest komen, om een Ontwerp tot de Grondwet te beoordeelen. Hij deed de schim van Czaar peter aan zijnen waardigen naneef alex- | |
[pagina 352]
| |
ander verschijnen, en schetste ons Parijs, hetwelk kort te voren van den Montmartre, even als Rome weleer van hare zeven bergen, op het getemde Europa nederzag, aan de voeten van denzelfden alexander, wiens ware grootheid door de luisterrijkste en allermoeijelijkste overwinning vereeuwigd is, - door de overwinning van zichzelven. Dat loosjes gezwegen heeft bij de moedbetooning en volharding onzer dappere legerbenden in de velden van Waterloo, is zeker toe te schrijven aan onoverkomelijke hinderpalen. Ware dit zoo niet geweest, hij had voor die braven evenzeer eene Lauwerkroon gevlochten, als hij die gevlochten heeft voor onze zeelieden, welke den Hollandschen naam op de Afrikaansche stranden vernieuwd hebben. Want hoe ijverig hij was, om de opmerkingwaardige gebeurtenissen van den dag voor de vergetelheid te bewaren, behoeft geen betoog, daar de getuigenis der zaken overal spreekt. Vestigt het oog op het Geschiedkundig Gedenkstuk van het voorgevallene binnen Haarlem in den jare 1799. Was Leiden deerlijk geteisterd door een' slag, wiens ijsselijkheid het onverwachte nog overtrof, hij wekte het medelijden zijner burgeren op, door de herinnering aan een dergelijk schouwspel, welks gezigt voorheen te Delft op zoo veel gekerms en tranen was te staan gekomen. Vierde de maatschappij Tot Nut van 't Algemeen haar vijfentwintigjarig bestaan, loosjes was ook de tolk van veler blijdschap over dat voorregt. Stierf de achtingwaardige oprigter dier maatschappije, loosjes liet hem ongeëerd noch onbezongen naar het graf dragen. Zag hij berkhey uit dit leven verscheiden, hem, die zoo vrij en frank als oorspronkelijk was, loosjes maakte ons opmerkzaam op den geest, welke in diens geschriften heerschte. Bewees de edele boon eenen onbegrijpelijken moed bij het redden van schipbreukelingen, loosjes werd bezield door een buitengewoon vuur, en stortte dat uit in een schoon gezang. | |
[pagina 353]
| |
Doch, hetgeen hij zag en beleefde, gaf te weinig stof aan een' zoo veel omvattenden geest. Hij moest een ruimer veld hebben, om uit te weiden in de verheffing van braafheid en edelmoedigheid. De vaderlandsche geschiedenis opende dit veld voor hem. Daar vond hij den braafsten der dapperen en den dappersten der braven, wiens leven allen zeebevelhebberen ten tweeden bijbel kan verstrekken, - dat voorbeeld .... Doch waartoe zoek ik woorden, om eenen man te beschrijven, wiens bloote naam ieder met den diepsten eerbied vervult? Daar vond hij, zeg ik, michiel adriaanszoon de ruiter. Leest het, met welk eene geestdrift loosjes hem in zijn Heldendicht geschetst heeft! Vergezelt ook de ruiter op dien Zeetogt, welke voor hem de laatste was. De dood trof hem onder aan den voet, gelijk achilles eens door paris getroffen werd, daar het scheen alsof hij aan hoofd en borst onkwetsbaar was. - Wilt gij voorbeelden van beradenheid en huwelijkstrouw, herdenkt eenen frank van borselen en jacoba van beijeren, louize de coligny, charlotte van bourbon, en hugo de groot en maria van reigersbergen - van wijsheid en standvastigheid in het staatsbestuur, bewondert eenen jan de wit - van gelatenheid bij vervolgzucht om godsdienstige gevoelens, aanschouwt het edele paar arnold geesteranus en suzanna van oostdijk. Het is zeker een verdienstelijk werk, dat een schrijver zulke beelden schetst, door wier beschouwing het hart van mannen en jongelingen zoodanig tot de deugd kan worden aangevuurd, dat de vlam niet eerder uitdooft, vóór ze hen, ieder naar zijn vermogen, beginnen te naderen. Dat is die kracht der zegeteekenen van miltiades, welke den slaap van den jongen themistocles verbanden. Maar het is geen minder verdienstelijk werk, het aankomende geslacht en den min verlichten stand, op eene voor hen verstaanbare wijze, met de uitstekendste gebeurtenissen van vroegere | |
[pagina 354]
| |
tijden bekend te maken. Hoeveel leerzaams bevatten de Levensschetsen van vaderlandsche Mannen en Vrouwen, de Vlugt van hugo de groot, het Gedrag van jan franken en elsje van houweningen; twee dienstboden, maar oneindig edeler dan zij, die hunne meesters zoo onwaardig vervolgden. Voegt hierbij loosjes' Vertoogen ter beschaving van den zoogenaamden Gemeenen Man, zijne Gezangen voor Kinderen, en eenige andere door de maatschappij Tot Nut van 't Algemeen uitgegevene werkjes, en gij zult bekennen, dat loosjes, ook van dezen kant, de verwachting, welke men van hem hebben konde, verre overtroffen heeft. De gedane belofte, door beleefdheid afgeperst, doet mij naar het besluit van deze herdenking aan mijnen vriend omzien. Men zal mij wel niet kunnen verdacht houden van eigenbelang, of zucht om mij de stof alleen te willen aanmatigen. Want, indien ik te voren getracht had om het algemeen te behagen, had ik mijne rede met innemende sieraden moeten opsmukken. Nu ten minste had ik den letterkundigen arbeid van loosjes in zijne Tooneelstukken en Romans beschouwd. Maar, is het voorheen zuivere achting voor dien waardigen man geweest, welke ik uitboezemen moest, - want ze woog mij als lood op het hart - thans is het nog die zelfde achting, welke mij in dit vertoog geleid en bestuurd heeft. Deze achting zal ik nooit verliezen, zelfs niet wanneer ik dit leven verlies. Want ik denk er dus over: dat die burgers onzen eerbied boven allen waardig zijn, die door hunne belangelooze verrigtingen bijna alleen den roem en het geluk van het vaderland bedoelden. - Ik heb gezegd. |
|