Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1819
(1819)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijIII.De lentemaand liep haast naar 't eind;
De wintertijd verdween;
En Prounink, oppervoogd van 't slot,
Gansch onbewust van 't nakend lot,
Toog nu naar Heusden heen.
‘Nog nimmer stond de kans zoo schoon;
Geen oog, dat ons bespiedt;
Kom, lieve! spoed u - kom, 't is tijd;
Het uur is daar, dat u bevrijdt;
De slotvoogd is er niet.’
Zoo luidt de taal van Reigersberg,
En Hugo antwoordt haar:
‘Ja, lieve gade! ja, 't is tijd;
Het uurtje slaat, dat mij bevrijdt;
Die blijde stond is daar.’
Nu kust zij hem, den dierb'ren man,
En Hugo kust haar teêr:
‘Vaarwel, mijne onvergeetb're vrouw!
De Hemel kroone uw' moed en trouw,
En schenk' me u eenmaal weer!’
| |
[pagina 330]
| |
Nu knielt hij neder in 't gebed,
En voelt zijn hart verligt;
En kust nog eens het dierbaar wijf,
En voegt zich in zijn eng verblijf,
En zij, zij sluit het digt.
De slotwacht komt, en draagt den last
Ter open slotpoort uit;
Maar weet niet, wat de kist bevat,
En welk een' onwaardeerb'ren schat,
Wat kleinood zij besluit.
De zwaarte alleen baart achterdocht
Bij krijgsvolk, stug van aard.
En spoedig is de vraag gedaan:
‘Bevat die kist ook d'Arminjaan,
Zoo lang door ons bewaard?’
En spoedig antwoordt Reigersberg,
En wankelt niet in trouw:
‘Wat dwaasheid, dat ge mij dit vraagt!
't Zijn niets dan boeken, die gij draagt.’
Ja, zoo spreekt de ed'le vrouw.
Het krijgsvolk torscht den last daarheen,
En sleept de kist aan boord;
En Elsje doet haar woord gestand,
En steekt met kist en schip van land,
En vaart, bemoedigd, voort.
Nu keert de fiere Reigersberg
Terug in de eenzaamheid,
Daar zij, tot dankbaarheid aan God,
En hopende op een gunstig lot,
Een' vloed van tranen schreit.
Dan geeft zij zich naar 't venster toe,
En wacht, met ongeduld,
Dat Elsje met haar' neusdoek wenkt,
En 't afgesproken sein gedenkt,
En trouw haar woord vervult.
| |
[pagina 331]
| |
Daar ziet zij 't! en nu juicht ze om hem,
Die heel haar hart bezit:
Daar ziet zij 't voor de tweede maal!
Nu kent haar blijdschap perk noch paal;
Nu knielt zij en aanbidt.
Een schippersgast voert Elsje toe,
En zegt: ‘Wat drijft ge daar?
Gedraag u rustig, stil en kloek.
Hoe wuift ge zoo met hand en doek,
En maakt een vreemd gebaar?’ -
‘Mevrouw,’ is 't woord van Elsje weer,
‘Hield mijnen moed verdacht.
“Gij zult bevreesd zijn, lieve kind!
Als ge u van daag op stroom bevindt,
Dewijl ik storm verwacht.”’
‘Zoo sprak zij; maar mijn antwoord was:
“Ik ga van daag toch meê;
De reis is kort en duurt niet lang.”’
‘Neen, schipper! 'k ben op stroom niet bang,
Zelfs niet in de open zee.’
Nu wuift zij met den neusdoek weer,
En stoort zich niet met al;
Zij denkt slechts aan haar dierbaar pand,
En zingend nadert zij het land
En Gorkums grijzen wal.
Haar heer is straks in veiligheid,
In 't huis van Daatselaar;
En Elsje sluit den koffer op;
Haar ed'le blijdschap rijst ten top;
Verdwenen is 't gevaar.
Maar schrand're Hugo acht zich hier
Niet veilig in den nood.
Met spoed pleegt hij zijn vrienden raad,
En neemt de trouwe hulp te baat,
Die hem de vriendschap bood.
| |
[pagina 332]
| |
Vermomd als ned'rig ambachtsman,
Den maatstok in de hand,
En door een' braven vriend verzeld,
Ontwijkt hij 't woeden van 't geweld,
Maar ook - zijn vaderland.
Hij zet zijn' voet op vreemden grond,
En 't hart slaat hem zoo blij.
Wat heugelijke wisselkeer!
Hij ademt in geen kerker meer;
Neen - Huig de Groot is vrij!
| |
IV.Maar, schoon De Groot in vrijheid leeft,
Zijn gade zucht op 't slot:
Nu voedt zij bange vrees en smart,
En dan weer smaakt haar edel hart
Het hoogste zielsgenot.
‘Is mij het stout bestaan gelukt,
En is mijn Hugo vrij,
Dan wordt mij zelfs het zwaarste ligt;
'k Voldeed aan huw'lijkstrouw en pligt,
En zoet is 't, wat ik lij'.
Maar, waar of toch mijn Elsje toeft?
Waar blijft die trouwe maagd?
Mijn hart klopt, ook voor haar, zoo teêr;
Want zij heeft, voor haar' dierb'ren heer,
Haar eigen lijf gewaagd.
Maar, waar of toch mijn Elsje blijft?
De dag wordt mij zoo lang.
Och, trouwe dienstmaagd! spoed u - keer,
En breng mij tijding van uw' heer
Dat wachten valt mij bang.’
Dus spreekt zij, als de kerkerdeur
Al krassende opengaat,
En zij hare oogen derwaarts wendt,
En haar getrouwe ras herkent,
En Elsje voor haar staat.
| |
[pagina 333]
| |
‘Mevrouw!’ zegt Elsje,’ dank zij God!
‘Uw lieve man is voort.
Ontvang, door mij, zijn' laatsten groet.
Ons is in 't minst geen leed ontmoet;
Ons bidden is verhoord.
Nog heden, zijt hiervan gewis,
Is al zijn leed voorbij.’ -
‘Wel,’ antwoordt haar de fiere vrouw;
‘De Hemel loone uw' moed en trouw,
En make ook ons eens vrij!’
Intusschen snellen de uren voort;
De tijd verloopt zoo vlug;
't Wordt avond, en de dag verdwijnt;
't Wordt avond, en de nacht verschijnt,
En - Prounink keert terug.
Sinds jaar en dag had hij zoo vaak
Het helder licht bespied,
Dat door 't vertrek van Hugo scheen,
En blonk door 't tralievenster heen;
Maar, heden ziet hij 't niet.
Dit vreemde duister baart hem pijn;
Hij ijlt ter slotpoorte in;
Zijn boezem jaagt bij elken stap;
Hij vliegt, langs gang en kerkertrap,
Naar Hugo's gemalin.
‘Waar, waar is mijn gevangen toch?’
Roept hij, met groot gerucht;
Maar Reigersberg hervat bedaard:
‘De vogel werd niet wel bewaard;
Hij is zijn kooi ontvlugt.’
Nu raast de slotvoogd, woest en dol,
En werpt zich raadloos neêr,
En vloekt zijn reis naar Heusdens wal,
En braakt op Hugo's ga zijn gal;
Maar, Hugo keert niet weer.
| |
[pagina 334]
| |
En of hij zich voor 't voorhoofd slaat,
De list is welgelukt;
En of hij zich het ergst verwijt,
En woedt en tiert van angst en spijt,
De Groot is hem ontrukt.
Nu klonk welhaast alom de kreet,
En daverde door 't land,
En werd gehoord door groot en klein:
‘De Groot ontkwam uit Loevestein,
En slaakte zelf zijn' band.’
Maar toen ook werd zijn dierb're ga
Alom met lof genoemd;
En naast de deugd dier ed'le vrouw
Werd Elsje's kloek beleid en trouw
Door jong en oud geroemd.
Slechts korten tijd bleef Reigersberg
Gevangen op het slot.
Een vrouw van zulk een deugd'lijk bloed,
En groot in waren heldenmoed,
Verdiende ook beter lot.
Men opent haar de kerkerdeur,
En zij ziet zich bevrijd:
Nu spoedt zij zich naar Hugo heen,
En vindt, in zijn bezit alleen,
Het loon voor al haar' strijd. -
Hier, kind'ren! eindigt mijn verhaal.
'k Wil thans niet verder gaan.
Wat zegt ge nu van Huig de Groot?
Wat zegt ge van zijne echtgenoot,
En Elsje's stout bestaan?
Als huw'lijksmin, als huw'lijkstrouw
Zich met beleid verbindt,
Dan is er nooit een ramp zoo naar,
Dan is er nooit een strijd zoo zwaar,
Dien zij niet overwint.
| |
[pagina 335]
| |
En of de deugd in kerkers kwijnt,
En zucht in droeven staat,
In 't eind wordt zij bevrijd van druk,
En 't leed wordt bronwel van geluk,
Als 't uur der redding slaat.
1818. w.h. warnsinck, bsz. |
|