| |
Aan den heer J.F. Willems, te Antwerpen.
Heft aan de vaderlandsche toonen,
Heft ze aan op d'ingewonnen grond!
Komt, schaart, teruggegeven zonen,
U onder 't heilig broederbond!
Wat zou toch uw herstel getuigen,
Moest nog de ontboeide tong zich buigen
Naar vreemden galm en heerschappij?...
Neen, 't Neêrlandsch lied mag hooger klinken,
En allen denkbeeld weg doen zinken
Aan lang verduurde slavernij.
Wischt af, wischt af de smet der eeuwen,
o Belgen! doe uw waarde regt;
Dringt aan bij de achtbre teelt van leeuwen,
Wier erfgrond zich in d'uwen vlecht.
Laat vreemd gebroed de vlerken zwaaijen;
Hij wring' den gorgel niet tot kraaijen,
Die borst tot statig brullen heeft.
Den nachtwalm, broed'ren! zaagt gij zinken;
Ziet ook der vad'ren glorie blinken,
Die uw gezuiverd erf omzweeft.
| |
| |
Ja, 'k hoor, bij 't zacht geruisch der halmen,
Wier gulde golving 't oog bekoort,
De vaderlandsche toonen galmen,
Te lang door vreemden klank gesmoord.
'k Hoor, Willems! u de snaren dwingen,
Om, met der Muzen lievelingen,
Te treden naar het feestaltaar;
En, waardig aan der vad'ren zeden,
Wilt ge ook den achtb'ren kring verbreeden
Van Neêrlands fiere dicht'renschaar.
Wat is de vrijheid toch der Belgen,
Wat geldt herwonnen erf of naam,
Stemt niet de spraakklank van de telgen
Met de achtb're moetertoonen zaam?
Laat bastaards tong en gorgel buigen,
Om vreemden moedwil toe te juichen;
Het kostbaar goed, door hen versmaad,
Weet gij, in 't edel hart, te schatten,
En in dat grootsch gevoel te omvatten,
Dat allen schimp te boven gaat.
Geen worsteling van tachtig jaren,
Geen zegepraal, hoe hoog geschat,
Kon de echte broederbanden sparen,
Die zelfs natuur gevlochten had.
Niets mogt de wreede scheuring heelen;
Het Belgisch bloed zag zich verdeelen:
Een vreeslijk noodlot, al te straf,
Beschaamde d'achtbren moed der helden,
Om de ed'le vrucht van Vlaand'rens velden
Te sling'ren om een' vreemden staf.
Zoo spaart, in 't onaskeerbaar woeden,
De wintervorst het dierbaarst niet:
Zijn adem perst de bange vloeden,
En jaagt hen over 't eng gebied.
Omstuwd van de opgeruide winden,
Door streek noch teugel in te binden,
Verscheurt zijn wrevel dam en dijk,
En breidelt, in zijn' toorn, de baren,
| |
| |
Met sidd'ring over 't land gevaren,
Als slaven van zijn magtig rijk.
Dan waagt zich geen gepluimde zanger
In 't barnen van het bang getij'.
Geen borst, van heilige aandrift zwanger,
Stroomt uit in zoete melodij.
't Duikt alles weg in kloof en kuilen:
Alleen der wolven hong'rig huilen
Stemt met het buld'ren van d'orkaan:
Dan kondigt slechts een ak'lig krassen,
Langs beemden, overstelpt door plassen,
Den jammerlijken doodslaap aan.
Maar hooger rijst, in 't statig varen,
De bloemkrans, kronk'lende om de altaren,
Spelt schooner dagen van genot.
De stroomen keeren tot hun bedding;
Het aardrijk viert de blijde redding
In feestgewaad en rozendos;
En, om 't heramend hart te streelen,
Verheffen duizende orgelkelen
Haar' hemelval in beemd en bosch.
Zoo, daar de vloed, die, fel in 't woelen,
Uw volksbestaan bedolven had,
Gekeerd in 't wrev'lig overspoelen,
Uw erf of naam niet meer bespat;
Zoo, daar de scheidsmuur nederstortte,
Die Neêrlands oude grenzen kortte,
En 't broederkroost weêr zamensmelt,
Moet de aangewende wanklank smoren,
Om d'onbeklemden zang te hooren,
Waarin de geest der vrijheid zwelt.
Ja, weg met angstig letterwegen,
Met bang gewik van woord of naam
Vloeije in gezangen allerwegen
De gloed der broederharten zaam!
De staatkunst moog' met volken spelen,
| |
| |
Moog' landen schak'len of verdeelen,
Haar reuzenbeelden blijven koud;
Maar harten in gevoel te ontgloeijen
Tot onverdeelbaar zamenvloeijen,
Is aan de barden toevertrouwd.
Laat klinken dan de vrije snaren,
Zoo wel in zuid- als noorder-beemd;
Stijgt, in verrukking opgevaren,
Te boven, wat ons nog vervreemdt.
De dapperheid blinke in den zadel;
De geest schept zich een' eigen adel,
Die aan geen' schepter cijns betaalt,
Die in geen woeling gaat verloren,
Maar, bij het onverdoofbaar gloren,
Geheel het volk met glans omstraalt.
De beuz'laar zwiere in bonte kringen,
Vier' de ijdelheid bij wuft vermaak;
Hij snappe, om dart'lend in te dringen,
Ten schimp van de achtb're moederspraak;
Verwenne tong en hart en leden
Naar vreemde taal en zwier en zeden;
Verloochene eigen maatschappij,
En trachte 't oog tot zich te trekken,
Door ten belagchlijk beeld te strekken
Van 's nabuurs ijd'le hoovaardij.
Gij, willems! gij gevoelt uw waarde;
Zij fonkelt in een' held'ren straal;
Gij toont, wat vrucht de vrijheid baarde,
En viert de moederlijke taal.
Wie durft hier tegen u beslissen?
De padden, die nog kruipend sissen,
Gemest met vreemde slijk en dras?
De slangen, die nog listig kronk'len,
En gretig op uw erfgoed fonk'len,
Dat buit voor hare vraatzucht was?
Vertrapt hen, of ducht eens iet wrangers,
Dan 't geen uw' boezem heeft gepijnd.
| |
| |
Verbroed'ren we ons, wij, vrije zangers,
Waar Phebus glorie over schijnt.
Voltooijen wij, bij 't grootsch vergad'ren,
Het edel werk van Neêrlands vad'ren:
Zij hieven ons in d'ouden rang;
Maar 't volk tot één gevoel te stemmen,
Vereischt, hoe wetten mogen klemmen,
De tooverkracht van bardenzang.
|
|