| |
| |
| |
Schipbreuk van de oswego.
(Vervolg en slot van bl. 273.)
Aanvankelijk reisden zij naar het zuidwesten; doch, nadat men zich een' kameel tot vervoer der pakkaadje had aangeschaft, gingen zij, den 9 en 10 April, hunnen vorigen weg weder terug. Hier verliet hen een der Arabieren, doch keerde spoedig weder met een' bundel zoete beziën, en een dier, dat naar eene kleine geit geleek. Hetzelve werd, op de walgelijkste wijze, aan het vuur geroost, en het ingewand daarvan den gevangenen toegeworpen. Hoe weinig aantrekkelijk ook deze spijs zijn mogt; warm en vochtig zijnde, was zij voor de ellendigen eene lekkernij. Het was hun eerste maaltijd in vijf dagen! Nadat de Arabieren verzadigd waren, wierpen zij den ‘Christen-honden’ de afgeklovene beenderen toe. Tot den 14den bleven zij in dien eilendigen staat. Een poel modderig, bedorven water bood hun eene kostelijke verkwikking aan; eenige zachte boomtwijgen en een bos in aren geschotene gerst, welke zij den 13den aan hunnen weg vonden, maakten hen onuitsprekelijk gelukkig. Hier betoonden de Arabieren hun den eersten zweem van menschelijkheid, in de vergunning van met het raauwe koren hunne magen te mogen vullen. Plekken wilde haver troffen zij nu mede aan. Eindelijk zonden de Arabieren, op den 14den, na hun altijd stipt in acht genomen morgengebed, den kameel met zijnen eigenaar terug, en verdeelden den last op de schouders hunner gevangenen. Deze waren echter te zwak om denzelven te dragen. Geene mishandeling kon hen daartoe in staat stellen, en den drijvers bleef niets over, dan de pakkaadje in het zand te begraven. Twee of drie mijlen verder kwamen zij aan een leger, waar zich hunne wijven en kinderen bevonden. Hier troffen zij een' Engelschman aan, george genaamd, en twee Mulatten-jongens, jack en laura, herkomstig van een, vóór meer dan een jaar, op deze kust verbrijzeld
Londensch schip. Ahomed, het hoofd van den stam, kocht alle de gevangenen, behalve de twee Zwarten, welke de Arabieren niet wilden overdoen, dezelve met zich voerende naar het gebergte.
Paddock vernam van jack en laura, dat de Arabie- | |
| |
ren, telkens wanneer zij van Swearah kwamen, een Europeesch kantoor, dat zij somwijlen bezochten, en dat, zoo als bleek, Mogador was, van zekeren Consul gwin, ook van tasher Court, tasher Jackson enz. spraken. Paddock bediende zich van dat berigt, om ahomed te overreden, dat hem deze landstreek bekend was, en hij, zoo hij hem derwaarts medename, aldaar gelost zou worden. Hij gaf ahomed alzoo aanleiding, om, voordeelshalve, eene reize naar Mogador te doen. Het leger zwierf inmiddels nu west- dan zuidwaarts heen en weder, naar gelange de Arabieren weide voor hunne kudden aantroffen, en bestond in zevenennegentig tenten, door elkander ieder van zeven personen. Zij hadden dertig kameelen, vijftig fraaije paarden, en omtrent duizend schapen en geiten. De mannen zijn mager en dor, de vrouwen daarentegen zeer vet en zwaar van borst, welke onbedekt is, terwijl hare gansche kleeding slechts in een hemd bestaat, dat van den boezem tot op de knien hangt. Zij waren zeer onbarmhartig tegen de gevangenen. Het scheen haar een wezenlijk genoegen te zijn, hare boosaardigheid aan wezens, nog dieper vernederd dan zij-zelve, te doen ondervinden.
De kudden, tegen den nacht, huiswaarts keerende, stellen zich, in volmaakte orde, rondom de tent van hunnen meester. Dan wordt eerst het groote en vervolgens het kleine vee, door de vrouwen, gemolken. Zij verzamelen de melk in een geitenvel; zoodra het half vol is, blazen zij het op, binden het vast toe, hangen het op aan een' tentstok, en schudden het dan, tot de melk uitgeboterd is. Daarna laten zij dezelve uitloopen, en scheppen de boter, welke bruin is als hare leelijke armen, uit het ruwe vel.
Den 17den brak het leger op: de vrouwen deden al het werk, daaraan verbonden. Des avonds plaatsten de mannen zich in eenen kring, rookten allen uit ééne pijp, ieder op zijne beurt eenen trek doende, en verhaalden elkander vertellingen. Bij het eerste nachtleger werd eene bruiloft gevierd. De bruidegom had, volgens verhaal van de beide jonge Mulatten, slechts vóór veertien dagen, zijne eerste vrouw vermoord, omdat zij zijn mes eenen anderen man van den stam geleend had. Niemand verhinderde hem daarin, ofschoon men haar gejammer hoorde. Denzelfden avond werd zij begraven. De vrouwen groeven een gat, waarin het lig- | |
| |
chaam naauwkeurig paste, niet dieper dan de breedte van hetzelve op zijde gelegd. Naakt daarin gebragt zijnde, trapten zij het volkomen onder, zoodat het met den grond gelijk kwam, en hoopten daar vervolgens steenen op, om het voor wild gedierte te beschutten. De moordenaar was door het stamhoofd tot eene boete van vier schapen veroordeeld, (die naderhand, bij eenen algemeenen maaltijd, werden opgedischt) omdat hij hem het vergrijp der vrouw niet vooraf had aangegeven. Zoodra was dit niet afgeloopen, of de booswicht ging tot een tweede huwelijk over. - Onder de, niet zeer duidelijk beschrevene, verlustigingen der Arabieren, bij gelegenheid van feesten, behoort ook eene soort van kampstrijd, bij welken paddock hunne buitengemeene vlugheid te paard bewonderde.
Den 24sten gingen zij eindelijk, onder ahomed's geleide, weder op weg, en vernamen nu, dat zij behoorden aan twintig stamgenooten. Ten aanzien van moeijelijkheid en wederwaardigheden was deze reis gelijk aan de vorige. De nachten, echter, bragt men door in eene of andere bondgenootschappelijke legerplaats. Den tweeden dag merkten zij op, dat elk Arabier, in het voorbijtrekken van het graf van een voornaam persoon, daarop eenen steen wierp. Een dier graven had meer dan dertig voet in omvang en hoogte. De Arabieren namen de steenen, tot dat einde, vaak een groot eind wegs mede. Den 27sten bereikten zij een vruchtbaar, tamelijk bevolkt land. Hier bleven de Arabieren, en wilden de gevangenen te werk stellen aan het inoogsten van eene menigte akkers. Daar zij echter geene mogelijkheid zagen om ooit van de slavernij verlost te worden, zoodra zij hunne meesters dienst van zich trekken lieten, zoo waren zij onverzettelijk om alles te bederven, wat men hun opdroeg, zich verschoonende dat zij zeelieden waren en den landbouw niet verstonden. De Arabieren zochten hen door honger te dwingen; doch zij bleven halsstarrig. Om eindelijk tot het uiterste te komen, gingen zij gezamenlijk vandaar. De Arabieren dreigden hen met den dood, ingevalle zij niet tot den arbeid wederkeerden; doch zij gaven te verstaan, dat de dood hun, in dezen ellendigen toestand, welkom was. Nu sloot men hen bij elkander op in een groot gebouw, door ahomed's zuster bewoond. Daar werden zij gescholden, en ellendig gevoed; men liet hun hout verzamelen, koren
| |
| |
malen, en ander huiswerk verrigten. Niemand ging het hier beter dan pat: hij wist zich in de gunst der vrouwen te dringen, en verwierf zich rijkelijk voedsel, waartegen hij, zoodra de mannen verwijderd waren, voor poetsemaker speelde.
Den 1 Mei, eindelijk, kwam ahomed van eene reize terug, en begaf zich, na nog eens over het losgeld te hebben gesproken, op nieuw met hen op reis. De oogst was hier zeer rijk; het koren werd in welgeslotene aardkuilen bewaard, en het land nam, hoe verder zij kwamen, in vruchtbaarheid toe. Olijfboomen, tuinen, waterbakken en steden lagen voor hen. Eene der steden, door welke zij togen, was door eene vreedzame gezindte bewoond, met name Fullah. Deze wilde met de Arabieren niets te doen hebben, hun zelfs geen water geven, met vrijlating echter het te nemen. Eindelijk, den 11 Junij, na nog vele blijken van de onmenschelijkheid der Arabieren ondervonden te hebben, kwamen zij te Santa-Cruz aan. De Moorsche Gouverneur ontving hen gastvrij, en beval ahomed, op leven en dood, hen binnen drie dagen te Swearah (Mogador) te leveren. Onderweg ontstond evenwel nog eene groote zwarigheid, daar de Arabieren hunne gevangenen niet, zonder volkomene verzekering van het rantsoen, in vrijheid wilden stellen; dan, den 17den werd besloten, dat paddock, ahomed en een Moor naar Mogador vooruitgaan, en dit punt vereffenen zouden, terwijl de overigen tot waarborg achterbleven. Deze maatregel had een gewenscht gevolg. De Europesche Agenten te Mogador, hetwelk de arme schipbreukelingen, na eenen weg van 575 mijlen, eindelijk bereikten, betaalden hun losgeld met 1700 dollars, en waren grootmoediglijk bedacht, hun de terugreize naar het vaderland, op, alle mogelijke wijzen, gemakkelijk te maken. De beide Mulatten jack en laura vonden eenigen hunner oude kennissen, die mede onlangs gelost waren, weder. Jack, de Neger, werd Muzelman, en pat, de dronkaard, trof eenen landsman aan, met welken hij verkoos
zich te Mogador als kuiper neder te zetten, liever dan naar zijn vaderland tetug te keeren.
|
|