Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1819
(1819)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 317]
| |
Reize van een' Noord-Amerikaan over de Cordillera's, in de lente van het jaar 1818.(Uit het Boston Repertory, September 1818.) Nadat wij LespalattaGa naar voetnoot(*) verlaten hadden, kwamen wij in eene diepte, die zich door het gebergte kronkeltGa naar voetnoot(†), en, vijf uren lang, aanhoudend hooger gaat. De hette was in deze bergengte onlijdelijk. Wij aten en hielden onze middagrust onder een vooruitstekend rotsstuk, waar wij koelte hadden. Namiddags hernamen wij de reis. Toen wij uit de bergengte kwamen, bevonden wij ons op eene lange keten van heuvelen, vanwaar men, oostelijk, een ruim uitzigt heeft over het geheele district Mendoza. Wij legerden ons aan den ingang eener tweede bergengte. Op dezen dag had ik een Guanaco geschoten, en alzoo viel ons een kostelijke maaltijd ten deel. Dit dier, hetwelk, in menigte, in de vlakten aan den voet der Andes en op de heuvelen der Cordillera's weidt, gelijkt den kameel, maar is kleiner en vlak van rug. Zijne achterpooten zijn korter dan de voorpooten; waarom het, vervolgd wordende, altijd van de bergen nederwaarts loopt. 's Winters wordt het spoedig vermoeid in de sneeuw; doch des zomers kan de jager het niet dan met moeite bereiken, latende hij het dan, door honden, over de rotsen tot aan de bergsteilten jagen. De Guanaca's weiden bij kudden, en drijven de jongen steeds voor zich heen. Zoodra zij honden bemerken, loopen zij af naar de dalen; hier verwacht hen de | |
[pagina 318]
| |
jager, en schiet of vangt met strikken twee of drie, eer de kudde voorbijsnelt. Zij worden ligt tam gemaakt, en zijn zeer zacht van aard; alleen wanneer zij getergd worden, werpen zij een stinkend speeksel uit. Des nachts was de koude fel, en ik moest mij in mijne dekens hullen, om ze te weêrstaan. Bij het aanbreken van den dag gingen wij weder moedig voorwaarts. Toen wij de tweede bergengte achter ons hadden, werd het gebergte steiler en kaler. Ik bezag de rotsbrug over den Mendoza-vloed, die hier slechts 20 voet breed is. De brug heet El puerto del Inca, en bestaat in eene uitgeholde rots, zeven voet breed. Onder het gewelf hangen stalactiten (groeisteenkegels.) Niet ver vandaar zag ik eene warme, met zwavel bezwangerde bron. Vanhier wordt het opstijgen bezwaarlijker, gaande de weg langs den oever der Mendoza opwaarts. Wij hadden weder eene sterke hette door te staan, en moesten ons, een tijdlang, onder de rotsen legeren, terwijl onze muilezels beneden in het dal werden gedreven, om zelven aldaar mos en die weinige kruiden te zoeken, die aan den oever van den vloed wiessen. Nog vóór den middag kwamen wij in de bergengte las Caleras. De eenige weg aldaar is een smal pad langs den rand van eenen 800 voet diepen afgrond, op welks bodem eene stortbeek afvliet. De beladene muilezels, langs dit pad trekkende, lennen tegen de rotsen aan. Het losse gruis, waarop zij treden, rolt bestendig, van onder hunne pooten, naar beneden af. Menschen kunnen met geene mogelijkheid hier eenen vasten tred houden. Ongelukken zijn evenwel zeldzaam; maar die, welke van tijd tot tijd plaats hebben, worden, door de muildrijvers, getrouw in het geheugen bewaard, en zij onderhouden de reizigers, die deze halsbrekende paden bewandelen, met het verhaal, hoe ongelukkige muilezels hebben misgetreden en, in den diepen afgrond, naar beneden gestort zijn; hoe de overigen plotseling staan gebleven zijn, willende terugkeeren, waardoor zij dan gezamenlijk op eens in de diepte zijn getuimeld, enz. Eer men dit pad betreedt, moet men zich vooraf wel verzekeren, of het van alle beletsel vrij is; want, als twee karavanen muilezels elkander bejegenen, moet noodwendig eene daarvan opgeofferd worden; althans omkeeren is hier even onmogelijk, als elkander voorbijtrekken. De drijvers waarschuwen daarom elkander door wederkeerig geschreeuw, of zenden ie- | |
[pagina 319]
| |
mand van den togt vooruit, om den uitgang van de engte te bewaken. Door het stooten tegen de rotsen brengen de muilezels telkens hunnen last buiten evenwigt. De drijver doet hen dan, door zijn lasso, stilhouden, bedekt hun de oogen, en schuift met zijn poncho den last weder te regt. De weg liep nog verder tusschen kloven en afgronden door; de bergen zagen er wilder en treuriger uit, en de bergstroomen vloten sneller. Wij gingen eenige Casacha's voorbij, zijnde kleine steenen gebouwen, die op gepaste afstanden zijn aangelegd, ten gemakke van de reizende boden in den winter. Deze rijden het geheele jaar door met de brievenmalen van Buenos-Ayres en Sint-Jago en terug. Iedere Casachae bestaat in een vertrek van vijftien voet in 't vierkant, waarvan de ingang zoo hoog is, dat dezelve vrij blijft van de sneeuw. Bij winterdag trekt men evenwel alleen dan over de Cordillera's, wanneer de ergste sneeuwtijd voorbij is, en de kloven niet met sneeuw aangevuld zijn. De reiziger bewindt zijne beenen alsdan niet schapenvellen, en wikkelt ook zijne voeten in, om die tegen de sneeuw te beschutten; hij wapent zich tevens met een' langen stok, om zijnen weg te peilen; hij laat zich mede door leidslieden vergezellen, die zijne levensmiddelen en steenkolen dragen, en zoo vangt hij dan zijne gevaarvolle en vermoeijende reis aan. Een eenig man, die om dezen tijd reizen wil, wacht een' bode af of ander reiziger, die een behoorlijk geleide heeft. Den geheelen dag moet men door de zachte sneeuw waden, of over de bevrozene behoedzaam voortscharrelen. 's Avonds neemt men zijn' intrek in eene Casacha, waar men een steenkolenvuur aanlegt. De reizigers plaatsen zich daar om heen, want om zich neder te leggen ontbreekt het aan plaats, en zoo brengt men den nacht over. Evenwel is de togt over de Cordillera's, 's winters, minder gevaarlijk, dan die over de hooge Alpen: sneeuwstortingen (lawines) hebben hier geene plaats; ook zijn hier geene ijsbergen. Den vierden nacht sliepen wij aan een' steilen weg, welke over den rug der Cordillera's voert. Wij braken 's morgens vroeg op, om den togt over het gebergte, vóór het begin van den wind, welke, op deze hoogte, van 10 ure 's morgens tot in den avond, zeer hevig blaast, af te leggen. Buitendien heeft de reiziger, op den geheelen togt over de Cordillera's, dikwijls veel van hevige rukwinden door te staan. | |
[pagina 320]
| |
Vier uren bragten wij door met opwaarts klimmen. Het pad liep enkel over losse steenen, die boven van de rotsen afrollen. Op den bergrug zag ik twee zwartgraauwe vogels, op eene rots zittende, welke duiven geleken. Zij vlogen niet weg, als wij naar hen wierpen, maar keerden enkel den kop ter zijde. De muildrijvers noemen hen Agachadoches; men vindt ze steeds bij paren, en men kan hen tot op weinige schreden naderen, alvorens zij wegvliegen. Den Condor ziet men over het hoogste gebergte zweven. Deze vogel, welks beschrijving men overdreven heeft, gelijkt in gestalte, bijzonder aan den kop, den adelaar. Zijne vederen zijn gitzwart; alleen hebben de vleugels, aan het einde, eene witte streep van vier duim breed, welke, als hij zit, een kring schijnt om zijn geheele ligchaam; de mannelijken hebben, daarenboven, een' witten kring om den hals. Zij zijn zeer onbevreesd, en men kan hen zeer nabij komen. Wij schoten twee van dezelve; de eene had in zijne vlugt 9¾ voet, en de andere 10½ voet breedte. Men ziet hen gewoonlijk bij paren; doch bij aas treft men hen in grooteren getale aan. Zij hebben een' scherpen reuk, en worden het aas op een' grooten afstand gewaar. Soms voeren zij schapen met zich in de hoogte weg, en, door honger gedreven, vliegen zij, troepswijze, naar beneden, en verscheuren kalven en veulens. Alsdan vormen zij, om het ten slagtoffer bestemde dier, eenen kring, en slaan met de vleugelen, om zijne ontkoming te verhinderen. Een hunner grijpt vervolgens het kalf of veulen aan, zettende zijne klaauwen vast in den rug, en pikt het dier, met den snavel, de oogen uit. De landlieden maken van hunne vraatzucht gebruik, om hen te betrappen. De Condor vreet zich zat aan het aas, te dien einde in eene zeer bekrompene ruimte nedergelegd; en daar het hem aan plaats ontbreekt om voort te loopen, vlugt te nemen en zich in de hoogte te verheffen, zoo wordt hij ligt overvallen en met kneppels doodgeslagen. Op de westzijde der Cordillera's blijft de sneeuw langer liggen dan aan de oostzijde. Nadat wij de bergketen waren overgestegen, vonden wij, aan de andere zijde, den weg, benedenwaarts, drie mijlen ver, met sneeuw bedekt. De muilezels hadden in dezelve een diep pad gebaand; aan wederzijden lag dezelve 15 voet hoog. Toen wij uit dezen sneeuwpas kwamen, hadden wij een waar Alpen-landschap | |
[pagina 321]
| |
voor ons: op de hoogste bergen zagen wij groene plekken; smalle beken kabbelden langs de rotsen naar beneden in kleine dalen, waar bloemen en kruiden wiessen; de weg liep soms door vlakten, die met mos en kort gras begroeid waren. In deze vlakten houden de muildrijvers, gedurende de zomermaanden, twee kudden van dat vee; vóór dat de eerste sneeuw valt, worden zij, uit het gebergte, in het benedenland gedreven. Eenige ladingen Paraauay-kruid en andere waren, welke men, met den invallenden winter, aldaar had laten liggen, trokken ons voorbij. De handel over de Cordillera's duurt zoo lang als de weg bruikbaar is; soms worden de voerlieden door de sneeuw overvallen; in dat geval ontladen zij het lastvee, leggen de lading op een' hoop bijeen, en trachten zichzelven en hunne muilezels te redden. Men wordt van het gewigt des handels over dit gebergte overtuigd door de menigte karavanen, welke den reiziger ontmoeten. Ik telde van dezelve 27, waarvan de minste uit 15, en de sterkste uit 55 muilezels bestond. Hoe dieper wij kwamen, hoe schooner en meer afwisselend de natuur zich aan ons voordeed. Na de eerste dagreize van de Cordillera's naar beneden, liep de weg, door groote boomen overschaduwd, langs eenen snellen stroom. Den tweeden nacht legerden wij ons naast het tolhuis, een klein steenen gebouw, met een' grooten tuin omgeven. Hier werden de muilezels ontladen en de goederen onderzocht. Een muur strekt zich van den vloed, door het dal, tot aan den voet van het gebergte, om den sluikhandel te beletten. In den winter trekken de tolbedienden en de wacht terug naar Santa Rosa, de grensplaats van Chili. Bij onzen doortogt waren zij nog niet wedergekomen, en wij geraakten onbelemmerd, door de poort, in een zeer eng dal. Hier was het pad zeer moeijelijk, door de menigte hoogten en diepten, van den berg tot aan den vloed. Eene brug voerde ons over een' der breede stroomen, welke in de rivier Aconcagua uitloopen. Eene mijl aan gene zijde, voorbij een klein meer, legerden wij ons, niet ver van den stroom, in eene zeer bekoorlijke landstreek. Weder opgebroken, liep onze weg langs den regteroever van de Aconcagua, tot wij kwamen aan eene gebrekkige houten brug, over de rivier gelegd. Nu lag het Aconcagua-dal voor ons, en Santa Rosa, de hoofdstad van het district van dien naam, in 't verschiet. Het is een aange- | |
[pagina 322]
| |
naam stadje, in den zomer, uit hoofde zijner zachte, voortreffelijke luchtstreek, druk bezocht. Iets verder ligt San Felipe el real de Aconcagua, mede de hoofdstad van een district. Deze plaats is regelmatig gebouwd; de straten zijn met boomen beplant en met kanalen doorsneden, welke het water van de Aconcagua-rivier in de tuinen en over de velden verspreiden. Deze beide districten worden door de Aconcagua van elkander gescheiden, en worden, noordelijk door Petorea, zuidelijk door Mapocho, oostelijk door de Cordillera's, en westelijk door Quillotta begrensd. San Felipe el real verlaten hebbende, kwamen wij in eene der schoonste valleijen der wereld. De velden waren hier alom met water doorsneden; Indisch koren, tarwe, gerst en kunstwijngaarden (artificial grapes) prijkten in vollen tooi, en de groote weg was met vruchtboomen beplant. Alleen moesten wij, voorbij boerenwoningen komende, die met aardwallen en doornhagen omringd waren, tot aan de knien door het water waden. Er is hier geene wet, die den landeigenaar verpligt, bruggen over de beken te slaan, welke hij over zijne akkers leidt: vandaar, dat de wegen soms overstroomd en ontoegankelijk worden. Het beëemen der velden was, bij de Indianen van Chili, reeds vóór de overmeestering der Spanjaarden in gebruik. De aanwending van dit middel verstaat men, door geheel Chili, voortreffelijk, en is, tot den akkerbouw aldaar, volstrekt noodwendig. In den zomer regent het daar nooit, en de onweders, die op de oostelijke zijde van de Andes zoo menigvuldig zijn, worden mede wel op de Cordillera's ondervonden, maar de buijen storten niet, langs de westelijke zijde, naar beneden. Waar de grond in Chili slechts bewaterd kan worden, hoedanig ook overigens zijne gesteldheid moge zijn, brengt dezelve gewassen voort in eene weligheid, welke men in geen ander werelddeel aantreft. De tarwe geeft, gewoonlijk, veertig- tot vijftigvoud, en in het Aconcagua-dal en eenige andere zeer vruchtbare streken zelfs tachtig- ja honderdvoud. Te San Felipe nam ik mijn' intrek bij den vader mijns muildrijvers, bij wiens gezin ik gunstige gedachten kreeg ten aanzien dezer volksklasse in Chili. Den volgenden morgen nam ik van hetzelve afscheid, en daar wij nu goede paarden hadden, ging het in snellen draf voorwaarts, des te aangenamer, daar wij ons aan den gelijken en langzamen tred der | |
[pagina 323]
| |
muilezels hadden moeten gewennen. Het paarden-ras in Chili is het voortreffelijkste van geheel Zuid-Amerika. Men vervoert dezelve naar Peru, en ook, over land, naar Buenos-Ayres, en vandaar naar Brazilië. Zij zijn vrolijk, werkzaam en sterk, en kunnen veel verdragen. Hun kop is welgemaakt, de ooren kort en spits, de hals dik, het ligchaam vast, en de pooten staan kort bij elkander. Voor de besten worden die gehouden, welke den staart niet bewegen, zoo min bij het steken van vliegen, als bij het prikkelen met de sporen. De meesten hebben 15 palmen hoogte, doch ik zag er mede van 15½ tot 16 palmen. Men gewent hen, in vollen draf plotseling stil te staan en zich om te keeren. Al het landvolk is in het rijden zeer afgerigt. Ik heb, in vollen galop, iemand, van eenen met bosch bewassenen heuvel, naar beneden zien rijden. Wij kwamen over twee hooge heuvelen, en, nadat wij zes uren gereden hadden, in het dorp Colina. De zuurbronnen, aldaar voorhanden, worden door de inwoners van Sint-Jago sterk bezocht. Wij hielden hier de middagrust. Namiddags ging de reis door vlak, welbebouwd land, en, nadat wij weder vier mijlen hadden afgelegd, kwamen wij in de oostelijke voorstad van Sint-Jago. De huizen zijn hier nederig, doch welgebouwd; ook schijnt er de handel zeer levendig. Over eene prachtige brug togen wij Sint-Jago binnen, en alles had hier het aanzien eener groote, bloeijende hoofdstad. |
|