moest kenschetsen, als den Eeuwigen, den Onveranderlijken. Deze naam luidt in onzen gewonen Kerkbijbel: Ik zal zijn, die ik zijn zal. Eene te stipte naauwgezetheid, namelijk, aan de letter van den grondtekst schijnt de onzen, hoewel zij, blijkens de randteekening, eene andere en betere vertaling kenden, tot de hunne genoopt te hebben, welke, gelijk de Hoogleeraar te regt opmerkt, ‘naauwelijks eenen redelijken zin heeft.’ Zacht genoeg, voorwaar, drukt zich de bescheidenheid van onzen geëerden landgenoot uit over den misslag der vaderen bij dezen tekst. Want, is het de pligt eens overzetters, bij verschil van taaleigen, meer de bedoeling dan de doode letter van het oorspronkelijke over te brengen, hoe onberaden was dan niet de keuze der Dordsche vertalers, om, tegen het voorbeeld aan van oudere overzettingen, (waaronder de Latijnsche Vulgata en die der Alexandrijnen) hier ter plaatse aan kerk en volk eenen kenschetsenden naam van jehovah te geven, die wanzin is voor het Nederlandsche oor. Geene andere mij bekende Europesche Bijbeloverzetting heeft ook, behalve die van luther, dus grovelijk gedwaald. Te weten, juist het kenmerk van onveranderlijkheid, dat jehovah wilde, ontbreekt hier aan zijnen naam, zoo lang wij lezen: Ik zal zijn, die ik zijn zal. Dit woord onderscheidt den Eeuwigen niet van het vergankelijk schepsel. De mensch, zoo wispelturig als hij is, en onderhevig in de toekomst aan menigerlei verandering, mag ook van zichzelven met volle waarheid verzekeren: Ik zal zijn1, die ik zijn zal.
Dank, derhalve, zij onzen van der palm, die, gelijk ik mij vleije, tot voorlichting voor geheel de vaderlandsche kerk, en op het beste gezag, alhier jehovah's naam hersteld heeft, door te vertalen: Ik ben, die ik zijn zal.