Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1819
(1819)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 293]
| |||||||
Mengelwerk.Verhandeling, over de natuurkunde.
| |||||||
[pagina 294]
| |||||||
inzien) waarachtige Natuurkennis, door u aan te toonen:
I. Wij zullen ons niet ophouden, met de gevoelens van oude en latere Wijsgeeren omtrent de beteekenis van het woord Natuur na te gaan, hetgeen ons als van zelve tot vele spitsvindigheden zou leiden, die geenerlei nuttige strekking konden hebben. Voor eene gemengde vergadering als deze kan het geen wezenlijk nut aanbrengen, te onderzoeken, wat aristoteles, in een uitvoerig hoofddeel, van dat woord wilde maken; wat boyle daarvan in eene geheele verhandeling leerde; wat redenen buffon aanvoerde, toen hij van de Natuur zeide: ‘dat de tijd, de ruimte en de stof hare middelen, het heelal haar voorwerp, en hare bedoeling de beweging en het leven waren;’ of dat wij nasporen, wat nieuwere Wijsgeeren meenen, wanneer zij door haar verstaan de oplossing van het vraagstuk, of wel de verklaring, hoedanig eene Natuur mogelijk zij? omdat zij de Natuur, als de stoffelijke wereld, niet voor bewezen houden te bestaan, zoo als wij die waarnemen, maar alleen, zoo als wij die in ons verstand denken. - Neen! veeleer zullen wij deze zaak zeer eenvoudig behandelen, en alleen door de Natuur verstaan de stoffelijke wereld, dat is, al de voorwerpen, die ons omringen en onze zintuigen aandoen, met derzelver werkingen op elkander; en noemen de Natuurkunde die wetenschap, welke ons de eigenschappen der ligchamen en derzelver werkingen op elkander, met de ontelbare verschijnselen, die daaruit voortspruiten, leert, en de reden, waarom die verschijnselen dus en niet anders zijn; zonder ons op te houden met de grondkrachten zelve te willen kennen, welke alle deze verschijn- | |||||||
[pagina 295]
| |||||||
selen voortbrengen: want deze zullen wel altijd buiten de grenzen der menschelijke kennis blijven. - Even als een naauwkeurig waarnemer, die zich bij een uurwerk bevindt, waarvan de werkmeester en beweegoorzaak voor hem verborgen zijn, gedurig nagaat en opmerkt, hoedanig en in welk eene orde sommige raderen in elkander vatten, en eindelijk door vele waarnemingen en proeven het zoo ver brengt, dat hij eenig verband in dezelven bespeurt en iets van het zamenstel begrijpt, zonder evenwel daarom nog iets te weten van deszelfs eerste beweegoorzaak, als daar zijn de veer of de gewigten; zoo verkrijgt de natuuronderzoeker zijne kennis, en ontdekt de wetten, welke de Natuur in hare werken volgt; hij doorziet de oorzaken van sommige verschijnselen, en tracht op deze wijze zijne kennis van oorzaken en gewrochten, als de ware bedoeling der Natuurkunde, meer en meer uit te breiden: van welke bedoeling, en daaruit volgende voordeelen, wij nu, in de tweede plaats, kortelijk zullen gewagen. II. Wat de bedoeling der Natuurkunde zij, en het voordeel, dat zij haren beoefenaren verschaft, kan, onzes inziens, niet korter en geschikter getoond worden, dan door in algemeene trekken aan te wijzen de toepassingen, welke men van hare kennis maken kan. Immers moet het oogmerk des natuurkundigen zijn, kennis te verkrijgen van de algemeene wetten, waaraan de Natuur, in hare werkingen, alles, wat bestaat, onderworpen heeft, door den bestendigen tred, welken zij in hare werkingen houdt, wel op te merken; van de wijze, waarop zij zoo vele wonderbare verschijnselen voortbrengt, en van het verband, dat er bestaat in de stoffen, welke de ons omringende ligchamen zamenstellen; terwijl hij naauwkeurig den weg bespiedt, welken zij inslaat, om deze onophoudelijk te wijzigen. Wie kan nu een oogenblik twijfelen aan het groote voordeel, dat deze wetenschap aanbrengt, waarvan het doel zoo veel groots en schoons bevat? Immers wij zelven behooren tot haar gebied, en zijn onderworpen aan dezelfde wet- | |||||||
[pagina 296]
| |||||||
ten en dezelfde wijzigingen, welker kennis zij bedoelt. Dan, zoo dit nog niet genoeg mogt zijn, en deze enkele overweging nog geene volkomene toestemming kan vorderen, zoo pleiten onze gedurige behoeften tot haar voordeel. In haren boezem vindt de mensch de vele bronnen zijner genoegens, en die zijner rampen; elk oogenblik ondervinden wij den heilzamen invloed harer kennis, om genoegens te bevorderen, of om rampen af te wenden. Mogt evenwel ook deze drangreden nog zonder kracht zijn bij hen, die gewoon zijn al hunne behoeften te verkrijgen door de werkzaamheid van anderen, terwijl zij zulks door deze wetenschap in hunne eigene magt hadden, wijzen wij dan nog meer persoonlijke voordeelen aan. Stellen wij ons voor twee menschen, die alles met elkander gemeen hebben, uitgezonderd de kennis der Natuur, zoo als die door ons omschreven is, en wel zoodanig, dat de een die wetenschap geheelenal heeft verwaarloosd, zoodat hij geen het minste denkbeeld heeft van de oorzaak eens eenigen verschijnsels, terwijl de ander een schrander natuurkenner is. Welk een in het oog loopend verschil zal hier plaats hebben! De onwetende, geheel aan zichzelven overgelatene ziet niets van zijne gemeenschap en betrekking met de wezens, die hem omringen; zij blijven hem geheel onbekend en vreemd. In het midden dezer verbazende menigte blijft hij eenig, als in het niet bestaan; hij is als met eenen sluijer omgeven, en kan het niet dan met den slag ontwaren, wanneer er iets rondom hem gebeurt. Zoo hij van tijd tot tijd iets nieuws ondervindt, zoo eenig voor hem vreemd verschijnsel hem treft, staat hij verbaasd, dikwerf ter neêrgeslagen en verschrikt, geheel overgegeven aan al de gevolgen van onzekerheid en verwarring. Dus gaat hij voort, in eenen staat van diepe onwetendheid te leven. Geheel onkundig van hetgeen hij is, en van hetgeen hij zoude hebben kunnen zijn, verlaat hij het tooneel der wereld, nagenoeg even zoodanig als hij er was opgekomen; hebbende niets anders dan eene ellendige, lij- | |||||||
[pagina 297]
| |||||||
delijke rol gespeeld, geheel strijdig met de bedoeling zijns wijzen en grooten Makers. - De ander, daarentegen, ziet niets met onverschilligheid, omdat voor hem niets volkomen vreemd is. Alles, wat hem omringt, wordt door zijne kennis der Natuur in een zoo helder licht geplaatst, dat hij in staat is, hetzelve te onderzoeken. Hier en daar doorziet hij den zamenhang van oorzaken en gewrochten, en dringt met zijnen geest tot de verborgenste schuilhoeken der natuurgeheimen door. De Natuur, zoo treffend schoon in hare kleinste deelen, als verheven groot in hare algemeene wetten, spreidt voor zijn oog al hare heerlijkheid en glans ten toon. Ja, men zoude kunnen zeggen, dat hij geplaatst was tusschen de natuurkrachten en de stof, om op deze laatste de meeste harer wetten, met de noodige wijzigingen, aan te wenden tot zijne eigene behoeften en belang. Immers is het hem geoorloofd, stoffen te vereenigen en weder vaneen te scheiden, te verbinden of te ontbinden. Voor hem heeft alles eene inwendige kracht, en ieder wezen ziet hij met opmerkzaamheid zijne rol spelen op het uitgestrekt tooneel der wereld. Hij zelf deelt in deze wonderbare tooneelen; hij leeft, als Heer der Natuur, in het midden van eene maatschappij, waarvan al de leden, onderling verbonden, door naauwe betrekkingen zich vereenigen, om zijn gelukkig bestaan te verlengen en te veraangenamen. - Wie zoude nu een oogenblik aarzelen, om tusschen den staat van deze beide personen te kiezen? Kunnen wij niet met alle regt zeggen, dat de moeite, welke men tot de ware beoefening der Natuurkunde moet aanwenden, rijkelijk en menigvuldig wordt beloond door het groote voordeel, dat zij allerwegen haren ware beoefenaren doet ondervinden? Ja, wat nog meer zegt, elke stap, dien wij in deze wetenschap voorwaarts zetten, doet ons telkens meer en meer zien de eeuwige grootheid van Hem, die altijd was en altijd wezen zal, voor wien geene ruimte of tijd bestaat, die den Orion en andere ontelbare zonnestelsels het aan- | |||||||
[pagina 298]
| |||||||
zijn gaf, en boven melkwegen en nevelvlekken zijnen eeuwigen, vaderlijken schepter zwaait. III. Na u, Mijne Heeren, den aard der Natuurkunde, en hare bedoeling en voordeelen, met eenige losse trekken geschetst te hebben, blijft ons nu de beantwoording der vrage over: ‘Door welke middelen kunnen wij tot de kennis en het regt gebruik dezer wetenschap geraken?’ Daar de Natuurkunde eene wetenschap is, welker kennis berust op het wél kennen der gewrochten, welke de Natuur door hare werkingen daarstelt, zoo loopt het als van zelve in het oog, dat wij deze kennis op geene andere wijze kunnen verkrijgen, dan door wél en naauwkeurig waar te nemen, wat er gebeurt, of wat wij door proeven kunnen voortbrengen; dat is, door aandachtig gade te slaan, wat er in de Natuur geschiedt, en welke omstandigheden daarbij plaats hebben: en, wanneer wij de Natuur niet zien werken, zoo als wij het gaarne zagen, dat wij dan kunstmiddelen in het werk stellen, om hare werking zoodanig te doen zijn, als onze bedoeling zijn moet; welk laatste men het doen van proeven noemt. Verbeelden wij ons, geplaatst te zijn naast de onzigtbare hand, welker werking wij willen kennen en navolgen. Nemen wij dan wél en naauwkeurig waar, welke werktuigen zij gebruikt, op welke wijze zij er gebruik van maakt, en in welke evenredigheid zij dezelven verbindt. Doch, kunnen wij het oogenblik van hare werking niet treffen, nemen wij dan proeven te baat; dat is, gebruiken wij kunstmiddelen, om de Natuur in dien staat te brengen, zoo als wij haar gaarne zagen werken. Nemen wij de gewrochten, reeds door haar te zamengesteld, en onderzoeken wij daarvan de eigenschappen, met dezelven in hunne deelen te ontleden; en bezien wij vervolgens, of wij ze weder kunnen te zamenstellen, zoo als wij het van de Natuur ontvingen. Wij zeiden daar zoo even, dat wij wél en naauwkeurig moesten waarnemen. Vergunt mij, hierbij een oogen- | |||||||
[pagina 299]
| |||||||
blik stil te staan, omdat, in het wél beoefenen der Natuurkunde, op het wél waarnemen alles aankomt. ‘Wat behoort er dan toe, om wél waar te nemen?’ Het antwoord is eenvoudig: dat wij de zaken zoodanig waarnemen, als zij wezenlijk zijn, en ons op geenerlei wijze laten misleiden. Dan, ‘van welke middelen moeten wij ons bedienen, in welk eenen stand moeten wij ons plaatsen, om aan deze noodzakelijke vereischten te voldoen?’ De middelen, om wél waar te nemen, zijn onze zintuigen. Door deze alleen kennen wij de geschapene wereld; en door deze is het, dat wij met de Natuur en hare werkingen in verband geraken. Wij moeten dan zorg dragen, dat wij de verschijnselen onder het bereik van zoo vele zintuigen brengen als mogelijk is, en dat deze zintuigen zoo duidelijk en onderscheiden de zaken kunnen voorstellen, dat er geen twijfel aan het verschijnsel zelve zij. Dit laatste is zoo in het oog loopend klaar, dat het niet behoeft herhaald te worden: want als het verschijnsel, dat wij door onze zintuigen waarnemen, niet duidelijk gezien, gehoord, geroken, gesmaakt of gevoeld wordt, dan kan men ook niet zeggen, hoedanig het verschijnsel zelve is. Doch het eerste zoude opmerking kunnen verdienen, en men zoude meenen, dat dit vereischte overtollig ware. Dan, slechts één voorbeeld zal het gestelde kunnen ophelderen. Verbeeldt u op eenigen afstand iemand te zien, die eene viool in de eene hand en een' strijkstok in de andere heeft; terwijl hij dezen laatsten in eene spelende houding heen en weder beweegt. Wanneer men nu wilde zeggen: ‘Ik neem waar, dat die man op de viool speelt,’ dan zoude men te voorbarig besluiten en een' misslag kunnen begaan, zoo als die dikwerf plaats kan hebben: want het kan immers zijn, dat de man de beweging maakt, alsof hij speelde, zonder de snaren der viool te roeren; maar wanneer wij zoo nabij kunnen komen, dat wij bij het zien der beweging ook | |||||||
[pagina 300]
| |||||||
het geluid hooren, dan nemen wij wél en naauwkeurig waar, dat die man op de viool speelt. Dan, hier behoort nog meer bij. Belangrijk en gewigtig is het, zich in den regten stand te plaatsen, om wél waar te nemen. Het is niet genoeg, dat men gewaarwordingen door de zintuigen ontvange; maar de besluiten, welke men daaruit trekt, daarop komt alles aan. Vandaar, dat men somtijds meent te zien, hetgeen men niet ziet, te hooren, hetgeen men niet hoort. Vandaar ziet de bijgeloovige, die aan het bestaan van zigtbare geesten of spoken gelooft, een hem buitengewoon verschijnsel, dat hem voorkomt te gelijken naar hetgeen men hem van zoogenaamde geesten verhaald heeft, zeer ligt voor een spook aan. - Zoo ziet ook de natuuronderzoeker, als hij gaarne wil, dat een door hem gevormd systhema waar zij, al zeer ligt een verschijnsel, dat zijn gevoelen bewijst. Vandaar de strijd, onder de geleerden van den eersten rang, over het besluit, dat zij uit de eene of andere proef of waarneming trekken, waarvan de voorbeelden menigvuldig zijn; en men moet dikwerf met de grootste onzijdigheid alles nagaan en uiteenzetten, wil men geen gevaar loopen, zich aan een verkeerd besluit, uit de schijnbaarheid der proef, naar het systhema of het geloof van den waarnemer gewrongen, schuldig te maken. Het is dan het hoofdvereischte eens natuurkundigen, wil hij wél en naauwkeurig waarnemen, dat hij alle proeven en waarnemingen met de uiterste onzijdigheid gadesla, en vooral zorg drage, dat hij geene proeven, ter bevestiging van een of ander geliefkoosd stelsel ingerigt, met de oogen des geloofs aan zijn systhema beschouwe, - neen! veel liever dezelve wantrouwe, en zich in de plaats stelle van hem, die zijn gevoelen zoude willen bestrijden. Houdt dan nog alles steek, wat hij vermoedde, dan kan hij zeggen, wél waargenomen en wettig tot zijn voordeel besloten te hebben. Onzijdigheid in het beoordeelen, zichzelven wantrouwende, tot dat men alles klaar en wél gezien | |||||||
[pagina 301]
| |||||||
of waargenomen hebbe, zijn de echte kenmerken van eenen waren natuuronderzoeker, en de ware middelen, om tot de regte kennis der Natuur te geraken. Deze waarheid is zoo algemeen erkend, zoo duidelijk in den aard der zaak gelegen, dat ik uwe aandacht zoude beleedigen, wanneer ik hier nog iets meer ter bevestiging wilde bijvoegen. Dan, de staat, waarin zich de natuurkundige wetenschappen thans bevinden, en waarom ik met opzet over de ware middelen, om tot hare kennis te geraken, handelde, noopt mij, voor eenige oogenblikken het oog te wenden naar hen, die voorgeven de wonderbaarlijkste verschijnselen voort te brengen, en waarvan zij zeggen, dat het natuurverschijnselen zijn. Ik bedoel de beoefenaars van het zoogenaamd Dierlijk Magnetismus. Passen wij dan de opgegevene regelen toe op hen, die de verschijnselen van het Dierlijk Magnetismus waarnemen, zoo heeft, volgens hunne eigene betuigingen, daar juist het omgekeerde plaats van hetgeen wij hebben trachten vast te stellen. Zij beginnen niet met eene onzijdige beoordeeling der verschijnselen, of met eenig wantrouwen en ongeloof; neen! het is een vereischte dezer leer, eene conditio sine qua non, dat de Magnetiseur moet doordrongen zijn van een vast en onwankelbaar geloof aan de zaak zelve, en geheel vervuld met den wil, om zijn voorwerp te magnetiseren. Dit zelfs gaat zoo ver, dat zij zelven betuigen, dat de tegenwoordigheid van eenen ongeloovigen hinder kan toebrengen aan hunne werkingen. - Wie ziet nu niet zonder verdere toepassing, dat de Magnetiseurs niet zijn de echte waarnemers van de verschijnselen der Natuur, zoo als zij dan ook het Dierlijk Magnetismus gelieven te noemen, maar veeleer geheel tegenovergestelden, en die alzoo, hoe groot en verdienstelijk anders, blootstaan voor misvattingen van allerlei aard, omdat zij alles zien en waarnemen door de oogen des geloofs, en daardoor ongelukkig gelijkstaan met hen, die, door een roodgekleurd glas ziende, meenen zou- | |||||||
[pagina 302]
| |||||||
den, dat de geheele wereld in vuur en vlam stond; terwijl het roode schijnsel van het glas hunne oogen misleidt, en de ware kleur der voorwerpen doet verliezen? Zij kunnen dan, getoetst aan het vereischte van eenen waren natuurwaarnemer, (het zij met eerbied gezegd voor die groote mannen, welke in dit gevoelen staan, en voor wier verhevene talenten en kundigheden ik de hoogste achting koester) niet voor goede waarnemers gehouden, en hun als zoodanig geloof gegeven worden; niet omdat zij zouden willen misleiden, - verre vandaar! maar omdat hun geloof hunzelven misleidt; even als hij misleid wordt, die over de kleuren der voorwerpen zoude willen oordeelen, wanneer een gekleurd glas voor zijne oogen geplaatst ware. Geen mensch dan, aan echte natuurkundige waarnemingen gewoon, kan voor waar aannemen al hetgeen door Magnetiseurs als gezien en gehoord wordt opgegeven. Zij immers, die vastelijk gelooven, dat de patient, die zij behandelen, werkelijk buiten gemeenschap is van alle zinnelijke aandoeningen; die vastelijk gelooven, dat de lijder door de maag of vingertoppen zien en zelfs lezen kan; die geen argwaan durven of mogen koesteren op den lijder zelven, maar elke opwelling van dergelijke gedachten eenen Magnetiseur onwaardig houden; zulk een man (zeg ik) kan op allerlei wijze in zijne waarnemingen misleid worden: want als de gemagnetiseerde misleiden wil, dan veinst hij te slapen, en hoort en ziet met zijne gewone zintuigen; terwijl de geloovige Magnetiseur meent, dat hij werkelijk slaapt, alleen met hem in rapport staat, en door zijne maag of vingertoppen de daarbij geplaatste voorwerpen ziet. Plegen wij slechts de ondervinding raad, hoe vele voorbeelden zijn er reeds voorhanden, dat een welgesloten blinddoek alle kracht van zien door de maag te eenemaal deed verdwijnen! Hoe vele voorbeelden zijn er voorhanden, dat men den gemagnetiseerden, of welk een Somnambule ook, misleiden kon, wanneer men hem, | |||||||
[pagina 303]
| |||||||
door eene schijnbare achteloosheid, gelegenheid tot hooren of zien door zijne gewone zintuigen gaf, hetgeen hij dan daarna deed voorkomen, door maag of vingertoppen waargenomen te hebben! Oordeel op gezag, dat is, het gelooven van eene zaak, alleen omdat zij waargenomen of gezegd is door eenen man van roem en grooten naam, is altijd gevaarlijk, maar allergevaarlijkst in het vak der Natuurkunde, omdat men onvermijdelijk weten moet, of de waarnemer zelf ook, omtrent de waargenomene zaak, eenig vooroordeel koestere. Is men van het tegendeel overtuigd, kan men zeker zijn, (en hoe zelden kan men dit!) dat een man, die in staat is wél en naauwkeurig waar te nemen, geheel onbevooroordeeld de proef of waarneming heeft gedaan, dan kan en mag men besluiten, dat hij wél en wettig waargenomen hebbe en geloof verdiene. Zonder deze overtuiging, moet een naauwkeurig waarnemer der natuurverschijnselen nooit onwankelbaar afgaan op de getuigenis van anderen, en altijd trachten, zelf de proeven na te doen, of de zaken (zoo het mogelijk zij) zelf waar te nemen. Op deze gronden was het dan ook, dat de Secretaris van de Maatschappij der Wetenschappen te Haarlem, de Heer m. van marum, en ik, aan alle Magnetiseurs, ten behoeve van het Instituut van Doofstommen te Groningen, uitgeloofd hebben, en nog blijven uitloven, eene premie van tweehonderd gulden, wanneer zij door hunne Somnambulen zullen doen lezen, door de maag of vingertoppen, een woord, dat wij in eene welverzegelde houten doos zullen gesloten hebben; aan welke uitnoodiging tot nog toe niet is voldaan. Zoo lang intusschen dit ons voorstel niet wordt aangenomen en aan onzen eisch voldaan is, worden wij buiten de gelegenheid gesteld, om zelve waar te nemen, of de proeven te zien; en tot zoo lange kunnen en mogen wij, den weg van ware natuuronderzoekers volgende, hunne waarnemingen niet als waarheid aannemen; te meer, daar de stand, waarin de Magnetiseurs zich bevinden, regtstreeks strijdig is | |||||||
[pagina 304]
| |||||||
met dien, waarin zich een natuuronderzoeker bevinden moet: want, zoo als wij gezien hebben, hier is niet alleen vooroordeel of vooringenomenheid met de zaak, maar zelfs een voorafgaand vast en onwankelbaar geloof aan alle de magnetische wonderverschijnselen onvermijdelijk, en wel in zulk eenen hoogen graad, dat zelfs twijfeling en de minste argwaan misdadig zijn. Laat u dan, Mijne Heeren! niet wegslepen door het gezag van anderen, al waren het ook de newtons dezer eeuwe: zij zijn en blijven menschen, onderworpen aan driften en inbeelding. - Inbeelding! Welk eene rol speelt deze niet bij de menschelijke geestvermogens! Door haar is het, dat wij ons het voorledene weder voorstellen; maar ook door haar scheppen wij ons droombeelden, waarvoor de grootste der menschen niet vrijgesteld is. Gaat slechts de geschiedverhalen der menschelijke bedrijven na, en gij zult door hare werking dweepers van allerlei aard, en daaronder zelfs de grootste wijsgeeren, vinden. Onderzoekt dan altijd zelve; plaatst u, vooral bij het natuurkundig onderzoek, altijd in den stand veeleer van eenen twijfelaar, dan van eenen geloovigen, en houdt vast, dat al, wat men in de Natuur niet zelve duidelijk ondervinden kan, altijd eenigen grond tot twijfelen overlaat. Besluiten wij deze onze bedenkingen, en daarmede de geheele voordragt, met de gewigtige aanmerking, dat niet alleen bij den natuuronderzoeker, maar ook bij ieder mensch in de burgerlijke zamenleving, deze les en regel van omzigtigheid, bij het geloof geven aan hetgeen ons door anderen als waarheid wordt opgedischt, te stade komt. Gedenken wij steeds, bij elke gebeurtenis, welke wij lezen of hooren verhalen, aan dezen hoofdregel der praktische Redekunde: ‘Wat wordt er gezegd? wie zegt het? en kan de verhaler ook door vooringenomenheid zijn misleid geworden, of door belang zoeken te misleiden?’ Immers is het onmisbaar noodig, dat wij wél en duidelijk verstaan, wat | |||||||
[pagina 305]
| |||||||
er gezegd wordt, om ons in het verhaal zelve niet te bedriegen; dat wij weten, wie de man is, die het verhaalt, dat is, dat wij onderzoeken, of de man in staat kan geweest zijn en de gelegenheid gehad hebbe, om het zelf waar te nemen, dan of hij het weder van anderen bij overlevering heeft, en dus het verhaal aan nieuwe bijvoegingen of aflatingen is onderworpen geworden; en eindelijk, dat wij vooral letten op de bekende gevoelens van den man zelv', of wel op zijn belang achtgeven, ten einde niet misleid te worden door zijne vooringenomenheid met de verhaalde zaak, of verzekerd te zijn, dat belangzucht hem niet van het spoor der waarheid hebbe doen afwijken. Hoe zeer hebben de verhalen, vooral van de oorlogsverrigtingen, in de dagen van ongeluk en volksellende, ons dit niet geleerd, wanneer wij slechts de Bulletins derzelven over en weder vergeleken! En hoe veel van dien aard heeft er nog niet dagelijks plaats; zoodat het dikwijls moeite kost, iets, dat in deze stad openbaar is voorgevallen, naauwkeurig en naar waarheid te weten! - Zonder te trachten naar wiskundige zekerheid, of volslagene twijfelaars te worden, kunnen en behooren deze regelen van voorzigtigheid te worden gevolgd, zoo men niet dagelijks de speelbal zijner ligtgeloovigheid zijn wil. Laat ons dan, als ware natuuronderzoekers, de leer der verschijnselen raadplegen, en met een onbevooroordeeld oog, al wat de Natuur ons aanbiedt, waarnemen! Dan zullen wij, door geen schijn weggesleept, niet door het gezag van anderen belemmerd, de waarheid vinden, waar zij te ontdekken is, en liever met trage schreden in het rijk der waarheid voortgaan, dan, door inbeeldingskracht misleid, de eene dwaling op de andere stapelen. Dan zouden wij niet zien, zoo als wij thans moeten ondervinden, dat men, met woorden spelende, zelfs het wereldstelsel van den grooten newton aan durft randen. Neen, mijne Vrienden! waarheid, waarheid alleen zij ons doel, om het even of | |||||||
[pagina 306]
| |||||||
derzelver ontdekking al of niet met onze gevoelens strooke. De zucht tot het geloof aan het wonderbaarlijke, den mensch als aangeboren, blijve steeds door ons, hoe veel moeite het ook moge kosten, onderdrukt; opdat deze nevel ons verstand niet verduistere, en tot alle natuurkundige waarnemingen, en daardoor te verkrijgene kennis, geheel ongeschikt make. Overschrijden wij de grenzen onzer kennis niet, en vermeten wij ons nooit, te denken, dat ons verstand, hier, aan ruimte en tijd verbonden, immer bevatten zal, wat oneindig en bovenzinnelijk is. |
|